‘HOLLANDERS en Marokkanen’ is steevast het antwoord wanneer je Vlaamse Belgen vraagt naar de bevolkingsgroepen die hun het meest vreemd zijn. De eerste groep is als de grotere broer naar wie ze opkijken maar die hun ook het verschrikkelijke gevoel geeft niet zonder hem te kunnen. De tweede groep is als het vervelende nakomertje; in het beste geval heeft hij weinig gevoel voor humor en in het slechtste geval vormt hij een regelrechte bedreiging voor al wat hun eigen is. Maar zo mogelijk nog vreemder vinden deze Vlaamse Belgen iemand zoals ondergetekende, die -volledig bij zijn verstand - besluit te emigreren naar het land waar deze Hollanders en Marokkanen de dienst uitmaken.
Discussies over vreemdelingschap voeren ons tegenwoordig meteen de hele wereld rond. Maar een globale blik is zelden scherp. Om de mens als vreemdeling te bestuderen helpt het om eerst nog even dicht bij huis te blijven en in de eigen achtertuin te zien hoe ‘de’ mensen en ‘de’ vreemdelingen met elkaars eigenheid en vreemdheid omgaan. We hoeven maar een blik over het nationale tuinhek te werpen om te beseffen dat zelfs onze relatie met de meest nabije buren vreemder is dan ze op het eerste oog lijkt. Natuurlijk, ‘zij’ spreken onze taal en ‘wij’ drinken hun bier. Af en toe wordt er zelfs samengewerkt op cultureel, maatschappelijk of economisch gebied. Maar er speelt een merkwaardig mechanisme: vanuit Nederland worden geregeld weinig subtiele signalen uitgezonden dat ze de Belgen helemaal geweldig vinden. Volgens een peiling van TNS Nipo in 2008 zou 77 procent zelfs een Anschluss met Vlaanderen toejuichen. De Belgen, die veel minder gediend zijn van deze avances dan in Nederland wordt aangenomen, beantwoordden het geflirt nog hetzelfde jaar met een duidelijke afwijzing. In een tegenpeiling wil 66 procent absoluut niet tussen de lakens met Den Haag. Het patroon is duidelijk: hoe leuker jullie ons vinden, des te minder kans jullie maken dat het ooit nog wat wordt.
Tien jaar geleden moet het zijn, het was op een druilerige ochtend, toen ik het boek Burgers en vreemdelingen aantrof bij de antiquair in Leuven en er enkele druppels van mijn paraplu op het boek belandden. Dan maar kopen, dacht ik. Of ik me erover beklaagd heb? Ik woonde toen nog niet in Nederland, maar Lolle Nauta liet een diepe indruk na met zijn analyse van de ‘interculturele ontmoeting’. Daarenboven lieten zijn typeringen van de ‘citoyen’, de ‘bourgeoisburger’, en de ‘vreemdeling’ - als waren het Playmobil-poppetjes - toe om diezelfde avond nog aan niet-ingewijde huisgenoten uit te leggen waar het allemaal om ging.
Die strategie zet ik hier voort om te betogen dat het beter zou zijn wanneer we elkaar en onszelf vaker als vreemd zouden zien. Maar uit onszelf zal dit niet gebeuren. Wat we daarvoor nodig hebben is een spiegelfiguur. De spiegelfiguur bij uitstek, weten we dankzij Nauta, is de vreemdeling. Om zo precies mogelijk uit te leggen hoe u straks de vreemdeling kunt herkennen, of beter: hoe u kunt weten dat hij het niet is, heb ik de cast uitgebreid met de burger, de vriend, de geliefde, de toerist en de stedeling. Ieder hebben ze een eigen rol in dit stuk, om duidelijk te maken waarin ze verschillen van de vreemdeling.

‘ALLEZ, met u gaat het dus goed… (stilte). En hoe gaat het met Nederland?’ Ik bel niet meer zo vaak over de grens. Maar als ik bel, dan valt vroeg of laat gegarandeerd die vreemde vraag. Dan denk ik diep na en zeg: ‘Wel goed, geloof ik.’ En dat geloof ik echt. Nederland mag dan niet voor iedereen het beloofde land zijn, het is wel het land van beloften. Diep in zijn poriën draagt Nederland de belofte in zich van een beter leven voor iedereen: Nederlanders én Marokkanen. Over wetten en praktische bezwaren heen worstelt deze natie zich elke dag weer een stapje dichter in de richting van het goede leven. Die belofte draagt de vooruitgang in zich. Als die ene stoere vooruitgestuurde verkenner die het reusachtige leger van lafaards ongemerkt een metertje dichter bij de overwinning brengt. En dat steekt aan de overkant, want in Vlaanderen is vooruitgang een scheldwoord. Terecht, want het vloekt afschuwelijk met de status-quo die het land al jaren in zijn greep houdt, en nog veel meer met de staat van het wegdek.
Vooruitgang is ook niet meteen wat de vreemdeling met zich meebrengt. Hij zit eerder in de weg en houdt de boel op. Daarin verschilt hij van de burger. De goede burger is wel kritisch, maar is er voor alles op gericht om zaken te doen vooruitgaan. Van buren naar burgers lijkt maar een kleine stap. Een goede buur is wellicht betrouwbaar, aardig en transparant in zijn doen en laten: geen afval voor de deur, geen herrie door onaangekondigde tuinparty’s en af en toe de planten gieten of de kat voeden. Een dergelijk lijstje opstellen voor de goede burger is veel lastiger. Een goede burger gaat bijvoorbeeld naar de stembus. Toch zou ik ze niet allemaal op mijn tuinparty willen uitnodigen, de ‘brave burgers’, de voorbeeldige klanten van de overheid die allemaal keurig de regels naleven maar op geen enkele wijze betrokken zijn bij de inrichting van de publieke ruimte. Eens in de vier jaar trachten zij zich te vermommen als goede burgers, maar daarbuiten zijn ze dé grote afwezigen op het politieke marktplein. Nauta leerde ons dat de goede burger vooral te herkennen is aan zijn houding op deze publieke plek: hij is nieuwsgierig, betrokken bij wat er op het plein gebeurt en aarzelt niet om nieuwe figuren welkom te heten. Maar wie verschijnt daar zo brutaal zelfverzekerd in een onfris gewaad op het plein? Het is een schaduwfiguur, met in zijn linkerhand een spiegel en zijn rechterhand achter de rug gevouwen - wat verbergt hij daar? Hij is het die in zichzelf zonder het te weten of te willen een bedreiging vormt voor al wat de brave en de goede burger lief is. Het is de figuur van de vreemdeling.

L'ÉTRANGER van Camus was het boek dat Nauta in 1960 deed stilstaan bij de rol van de vreemdeling in de literatuur en later in onze levens. ‘L'étranger, c'est mon ami’ was een van de wijsjes die ergens begin jaren negentig op mijn weerloze hersenpan inbeukten om voor altijd te blijven. Sindsdien heb ik niet vaak grotere onzin horen verkondigen. Of zoals mijn buurman zei: ‘Als de vreemdeling mijn vriend is, dan is mijn parkiet een parkeermeter.’
‘Vrienden’, zo begint altijd de toespraak van de politicus wanneer hij na de verkiezingen zijn campagneteam toespreekt. ‘Mijn goede vriend’, zo verwoordt ook de babyboomer zijn bijzondere band met de reeds geslaagde wereldbewoners om hem heen. En telkens wanneer ik het hoor gaat het meer stinken. Vreemdelingen, en dat kon Nauta nog niet zo scherp zien, zijn veel belangrijker dan vrienden. Had Nauta het verschijnsel Facebook nog meegemaakt, dan was hij het daarover roerend met mij eens geweest. Vrienden, vaak verkeerdelijk voorgesteld als de kern van ons sociale leven, zijn slechts een restcategorie: geen vreemden, geen geliefden. Maar wat zijn ze dan wel? En wat vertellen ze ons over de verhouding tussen wat ons eigen en wat ons vreemd is?
Vrienden zijn dus geen geliefden, al doet de stam van het Franse woord ‘amis’ anders vermoeden. Beide hebben ze deel in mijn lief en leed. Maar waar mijn vrienden als het hun uitkomt dit lief en leed met mij delen, is mijn geliefde op onvoorwaardelijke wijze verplicht om met mij ondeelbaar lief en leed te zijn. Elke weigering hiertoe geschiedt op straffe van vervreemding en in het uiterste geval: scheiding. De mogelijkheid van scheiding die door geliefden maar beter wordt ervaren als een onmogelijke mogelijkheid, werkt veel krachtiger door in een liefdesrelatie dan in een vriendschap. Sterker, in een vriendschap hoeft dit helemaal geen rol te spelen. Dit is dan ook wat de vreemdeling gemeen heeft met de geliefde en niet met de vriend: onvoorwaardelijke blootstelling aan elkaar die eraan herinnert dat we er elk moment een punt achter kunnen zetten; en tegelijk het loodzware besef dat het verdomd lastig zal zijn om ooit nog helemaal van elkaar los te komen. Ze kruipen onder elkanders huid en alleen door bloed, zweet of tranen kunnen ze opnieuw worden gescheiden.
L'étranger, c'est mon amour? Niet helemaal natuurlijk, want de drive om echt samen te blijven is in het geval van de confrontatie met het vreemde totaal misplaatst. De vreemdeling is er sowieso niet om te blijven, die heeft wel wat beters te doen.

NET ZOALS DE TOERIST. Die is er ook niet om te blijven. Gelukkig maar. De Amsterdamse binnenstad mag dan tot Unesco-erfgoed zijn uitgeroepen, de knieval voor de toerist is al lang gemaakt. Ik hoef niet uit te leggen hoe hij eruitziet. We accepteren hem, we tolereren hem. Hij is altijd welkom op onze pleinen. Ook als hij ‘s nachts lallend op de Dam of ’s ochtends zwalkend op een gehuurd fietsje zich niet weet aan te passen aan ons 'pakketje’ normen en waarden. Normen en waarden is de misleidende term die we sinds de eeuwwisseling gebruiken om aan te duiden waarom iemand ergens thuishoort of (meestal) beter ophoepelt. Maar voor de toerist maken we daarop blijkbaar een uitzondering. Waarom doen we dat toch? Wat heeft de toerist dat de vreemdeling niet heeft? Antwoord: behalve doorgaans wat meer geld, vooral de intentie om ons met rust te laten. De toerist komt puur voor eigen gewin, eigen genot en eigen belang. Dat er om de Wallen toevallig nog een stad hangt en een land van zestien miljoen inwoners zal hem een zorg zijn. Eer hij dat beseft, is hij alweer lang vertrokken. Amsterdam is een groot pretpark geworden en de goede smaak lijkt dood, eens en voor altijd begraven onder het reuzenrad. >
Leve het toerisme! Ook al heeft hij ons helemaal niks te bieden, de status van de toerist is onaantastbaar. We willen er alleen nog maar meer.
Van de vreemdeling echter willen we er liefst steeds minder. Een logische reflex. Maar daarom nog niet de juiste. Een eerste probleem rijst al wanneer we trachten de ‘vreemde’ invloed af te grenzen van ‘wat er al was’. Wat er al was is tegenwoordig deel van een globe waarin alle uithoeken met elkaar in verbinding staan. Zo wordt het steeds moeilijker om de vreemdeling te onderscheiden van het eigene.
De sfinx van de Lage Landen zou het volgende raadsel kunnen opwerpen: wat is het verschil tussen een Belgische Marokkaan en een Nederlandse Marokkaan? Het zijn allebei Marokkanen, maar ze wonen in een ander land. Punt. Plausibel antwoord. Maar het suggereert dat het leven in België of Nederland niet van invloed is op het Marokkaan zijn. Alsof het vreemde element onaantastbaar is, net zoals de toerist. Dat dit niet klopt weten we uit verhalen van zogenaamde vreemdelingen die ‘terug’ gaan naar hun land en daar niet meer worden gezien als ‘eigen’ maar als vreemd. Of in mijn geval: hier zal ik altijd ‘de Belg’ zijn, in België ben ik sinds enkele jaren ‘de Hollander’. De slogan ‘Eigen volk eerst’ verhult een verlangen naar een toestand waarin wel degelijk vreemde elementen zijn ingesloten. Het zou mij sterk verbazen als mijn Turkse schoenmaker Ozkan in de Watergraafsmeer op dezelfde manier omging met zijn klanten als zijn collega Mehmet op de Turnhoutsebaan in Antwerpen. Het vreemde is eigen geworden en dat maakt het eigene vreemder dan ooit.
‘Worden de Walen dan niet op z'n minst een tikkeltje meer gehaat dan wij?’ Met die vraag probeerde mijn Nederlandse gespreksgenoot zijn wereldbeeld te herstellen. Laat ik me diplomatiek uitdrukken: de Walen weten tenminste nog wat lekker eten is. De Vlaming, een wandelende piramide van Maslow - eerst de basisbehoeften! - ziet in de Waal op z'n minst een goede smaak die hij in ‘de Hollander’ nergens terugziet. En als we het dan toch over goede smaak hebben: Brussel. Op de blote knieën voor Brussel! Niet alleen met afstand de mooiste stad van de Lage Landen, maar ook de transitzone tussen het lokale en het globale, het particuliere en het universele. Brussel is een raadselachtige stad, en dat komt doordat zij uitsluitend wordt bevolkt door vreemdelingen.
‘Een bloeiende stad is een jonge maagd’, gaat een Oud-Grieks gezegde. Zolang niemand haar claimt wordt ze alleen maar mooier en mooier. En om te vermijden dat iemand haar claimt is het dus zaak om zoveel mogelijk vreemdelingen aan te trekken. Meer vreemden dan eigenen graag, want het zijn alleen die laatsten die de bloem zullen plukken, met een zogenaamd geldige reden als: ja ik woon hier nu zo lang, dat ik dacht: wie zou er meer recht op hebben dan ikzelf? De vreemdeling, de ware vreemdeling, die ruikt slechts aan de bloem en trekt verder.

MAAR HET IS OOK niet zo dat de vreemdeling ons verrijkt. In die eerste ontmoeting op het plein worden we niet gecomplementeerd, maar geconfronteerd. En als we werkelijk die confrontatie aangaan, worden we door de vreemdeling gedwongen een tekort onder ogen te zien: wat is het in mijzelf waarvan ik blijkbaar zo moeilijk kan loskomen? Hoe eigen zijn al die overtuigingen die mij nu plots als vreemd voorkomen? Wat is normaal, wat is vreemd? Ons zo handige pakketje met antwoorden op die vragen wordt door elkaar geschud en wie weet wat dit voor gevolgen heeft? Derrida spreekt zelfs over deze ontmoeting als een vadermoord. De vreemdeling die ‘s nachts bij ons aanklopt is geen parasiet, maar een parricide. Niets is dan nog veilig, zelfs niet de wetten van vadertje staat
Om deze clash - want pijn doet het altijd - te begeleiden is een laatste figuur erg belangrijk: de citoyen, die ik in schoon Nederlands vertaal als de stedeling. Hij speelt de eigenlijke hoofdrol in dit verhaal. Zonder de inspanningen van de stedeling is er geen burgerschap mogelijk waar de vreemdeling enige boodschap aan heeft. Marokkaanse jongens en meisjes, zo blijkt uit recent onderzoek aan de UvA, voelen zich in de eerste plaats Amsterdammer, in de tweede plaats moslim en dan pas Nederlander. Dat is een enorme zegen, want de stad is altijd al de plek geweest waar de vreemdeling het meest tot zijn recht komt. De vaak gehoorde xenofobe reactie 'ze nemen het land over’ is absurd. Als ‘zij’ al iets overnemen, dan zijn het ‘onze’ wijken en steden, maar niet het land. Het land interesseert hun juist geen barst. De stedeling kent minder vrees voor de vreemdeling dan de dorpeling. Het luidste protest tegen het plan om een moskee te bouwen in hartje Manhattan komt niet toevallig vooral van mensen buiten New York zelf. Dit komt doordat de stedeling ten diepste beseft dat zijn stad niet kan zonder vreemdelingen. Dat besef koppelt hij ook onmiddellijk aan actie: zoals het Ramadanfestival dat mensen dwingt elkaar onder ogen te zien en het met de moeizame verschillen uit te houden bij een iftarmaaltijd, of zoals het WK Amsterdam met tientallen allochtone teams die de interculturele clash letterlijk - en niet zachtaardig - laten plaatsgrijpen op het voetbalveld. In integratieprogramma’s mag meedoen belangrijk zijn, op de grasmat gaat het alleen om winnen.

WAT HEBBEN ‘WIJ’ op onze beurt te winnen bij al deze vreemdelingen? Niet veel. Er staat vooral heel wat op het spel. Toch hebben we er alle belang bij om de alom tegenwoordige aanwezigheid van zoveel vreemdheid aan te grijpen om een van de grootste illusies van ons moderne bestaan te lijf te gaan: dat we onszelf en anderen ooit zo zouden kunnen leren kennen dat we alleen nog eigen zijn. Wat we onszelf ook wijsmaken, niemand is volledig transparant voor zichzelf. Elke verklaring die we aandragen om sluitend vast te stellen waarom we zus en niet zo zijn, waarom we A denken en niet B, waarom iets X voelt en niet Y, is beperkt. Of in de woorden van Wittgenstein: ‘Ik kan graven en graven, maar op een bepaald punt stoot mijn spade op een rots.’
Ons handelen is altijd de resultante van een onontwarbare knoop nature en nurture. Geen enkele figuur kan ons dat duidelijker maken dan die vreemde snuiter op het plein met de spiegel in de linkerhand en achter de rug nog steeds die rechterhand waarvan we geen idee hebben wat die voor ons achterhoudt. Hij dwingt ons om het verschil met hem te verdragen en zal niet ophouden om - uiterst irritant - onszelf in zijn spiegel te vangen. Dat hetzelfde ook omgekeerd gebeurt, dat wij in de ogen van de vreemdeling zelf ook als vreemdeling op het plein verschijnen, daar hebben wij aanvankelijk geen enkel besef van. Maar vroeg of laat worden we gedwongen om onszelf door de ogen van de vreemdeling te bekijken. En dat is pure winst.
Om te leren omgaan met het vreemde in anderen en in onszelf moeten we dit soort burgerschap van de vreemdheid onderwijzen en praktiseren. Maar enige voorzichtigheid is hier geboden. Het was Paul Frissen die uiterst scherp opmerkte dat als het kabinet bepaalt wat burgerschap is, het zijn eigen burgers kiest in plaats van omgekeerd. Toch heeft Lolle Nauta overtuigend laten zien dat goed burgerschap onlosmakelijk verbonden is met onze houding ten aanzien van het vreemde. Mijn voorstel zou dan ook zijn om die in de definitie van goed burgerschap op te nemen. Wanneer zij dit doet, kiest de overheid niet zozeer haar eigen burgers, maar geeft zij bovenal te kennen dat de Nederlander de vreemdeling nodig heeft.
De Nederlander bestaat wel degelijk. Het is jammer dat Máxima hem nog niet heeft ontmoet: hij is een beetje luider dan zijn zuiderburen, zal direct aangeven dat hij ergens een probleem mee heeft en houdt van overzicht en transparantie. Maar hij is niks zonder de vreemdeling. Die bestaat ook. Hij houdt zich eerder gedeisd, schept meer chaos dan orde en laat niet zomaar in zijn kaarten kijken. Toch kan hij niet ongemerkt aanschuiven en dan doen alsof hij tot de vrienden behoort. Dat is de vloek van de vreemdeling, maar ook de belofte. Hij is de enige die werkelijk iets nieuws brengt, ook al weten we niet wat dat is totdat hij het van achter de rug te voorschijn haalt.

Stijn Sieckelinck (1980, België) is filosoof en pedagoog en woont in Amsterdam