Er ging vorige week donderdag een hoorbare zucht van opluchting over de wereld. In Nederland was dan toch maar mooi de revolte van Brexit en Trump tot staan gebracht. Of zoals Mark Rutte op de verkiezingsavond na de exitpolls triomfantelijk meldde: ‘In Nederland is het verkeerde soort populisme een halt toegeroepen.’ Ook de Luxemburgse voorzitter van de Europese Commissie ontwaarde in de verkiezingsuitslag een triomf van optimistisch kosmopolitisme over benepen nationalisme. En putte er hoop uit voor de Franse presidentsverkiezingen, die bepalend beloven te worden voor de toekomst van de Europese Unie.

Er is veel op dit breed gedeelde triomfalisme af te dingen. Ten eerste is minder winst voor Geert Wilders niet hetzelfde als verlies. De pvv heeft vijf zetels meer behaald dan in 2012. Het is dan wat voorbarig om een requiem voor het rechts-populisme te schrijven. Ernstiger is dat de babbelende kaste daarmee wel heel makkelijk voorbij gaat aan het feit dat in de aanloop naar de verkiezingen partijen als de vvd en het cda zichzelf een programma hebben aangemeten en een campagnestrategie hebben bedacht die als twee druppels water op die van de pvv lijken. Rutte’s brief aan (bijna) alle Nederlanders van 22 januari gebruikte een ongearticuleerde nationale norm om migranten uit te sluiten en ademde daarmee hetzelfde racisme als de pvv. Buma’s hameren op hetzelfde aambeeld mondde uit in onrechtsstatelijke aanvallen op het verdrag van Genève en potsierlijke pleidooien voor neonationalistische symboliek door leerlingen te verplichten staand het Wilhelmus op te dreunen.

In werkelijkheid heeft Rutte niet het populisme verslagen, maar zijn de grote staatsdragende partijen van Nederland alleen maar steeds volmaaktere kopieën van de pvv geworden en is Wilders via de band van vvd en cda dus wel degelijk de grote winnaar van deze verkiezingen. Het zetelaantal van de neonationalistische coalitie van pvv, cda en vvd bedraagt na 15 maart maar liefst 72. En als je daar de zetels van het onverhuld racistische Forum voor Democratie (wiens voorman migratie omschreef als ‘homeopathische verdunning’) en de sgp aan toevoegt, heb je een krappe meerderheid die niet terugdeinst voor zondebokpolitiek over de rug van migranten.

Wat in die eerste euforie al evenzeer over het hoofd werd gezien, is de ongemeen grote afstraffing van de zittende coalitie. Terwijl vvd en pvda meenden vol vertrouwen de verkiezingen te kunnen ingaan, dacht de kiezer daar overduidelijk anders over. Natuurlijk gaat de aandacht momenteel vooral uit naar de nederlaag van de pvda. Van 38 naar negen zetels is een electorale oorvijg zonder weerga, die doet vrezen voor het voortbestaan van deze 123 jaar oude partij. Maar niet moet worden vergeten dat ook de ‘partner in crime’, de vvd, een forse veer heeft gelaten. Met 33 zetels weliswaar veruit de grootste, is een verlies van acht zetels toch echt een teken aan de wand.

De twee partijen die verantwoordelijk zijn voor pakweg een derde van de historisch ongekende ‘tekortreducerende maatregelen’ die Rutte 1 en 2 sinds het uitbreken van de financiële crisis van 2008 hebben uitgevoerd, zijn samen maar liefst 37 zetels kwijtgeraakt. Dat is bijna de helft van de zetels die vvd en pvda in 2012 veroverden. En ook al is het verhaal van de winnaars (GroenLinks, d66, pvv, Partij voor de Dieren, DENK, 50Plus, Forum voor Democratie – in die volgorde) weinig eenduidig, het verlies van vvd en pvda is dat wel. Mark Rutte en Jeroen Dijsselbloem hebben de schade van 135 miljard euro die het redden van banken de schatkist heeft toegebracht zes jaar lang meedogenloos afgewenteld op de burger. Dat heeft geleid tot een geleefde economische realiteit die voor veel burgers niet rijmt met de zonnige macro-cijfers.

De abstracties van de experts stonden weer eens haaks op de sentimenten van de burger; de geaggregeerde cijfers botsten weer eens met de rode cijfers op de bankrekening. En dat suggereert niet alleen dat er misschien iets mis is met die abstracties en de technocratie die er omheen is gebouwd. En dat burgers, de Britse oud-minister Michael Gove indachtig, experts wellicht terecht spuugzat zijn. Maar het doet ook vermoeden dat identiteit niet de allesverklarende sleutel is voor het begrijpen van kiezersgedrag, maar dat alledaagse economische ervaringen dat ook zijn. Helaas vang je die niet met abstracte vragen over de staat van de economie waarin surveys grossieren. En dus kun je op basis daarvan ook niet concluderen dat sociaal-economische kwesties er niet toe doen.

Het is het grootste politicologische cliché van de 21ste eeuw: de stelling dat klassieke sociaal-economische tegenstellingen zijn vervangen door de nieuwe culturele tegenstelling tussen kosmopolieten en nationalisten. Volgens veel commentatoren is dat de verklaring waarom de bancaire crisis van 2008 links niet aan electorale winst heeft geholpen. Sterker, terwijl het debacle van rechts kwam, hebben sindsdien in heel West-Europa juist sociaal-democratische partijen de zwaarste electorale klappen gekregen. Voorlopig is alleen de Duitse spd dat lot bespaard gebleven.

Neem de parlementair historicus Gerrit Voerman. In een interview uit februari op de website van het Montesquieu Instituut verklaart hij de aanstaande decimering van de pvda en het (geringere) verlies van coalitiepartner vvd, ondanks economisch herstel, uit de observatie dat in Nederland de electorale scheidslijn niet economisch maar cultureel is. Voerman: ‘We hebben, kun je zeggen, de economische crisis die een jaar of tien geleden begon, en die de grootste was sinds de jaren dertig, overwonnen. De economie groeit weer, de werkloosheid daalt, er is zelfs weer een begrotingsoverschot. Maar de regeringspartijen vvd en pvda profiteren er eigenlijk niet van.’

En dat komt, aldus Voerman, doordat ook deze verkiezingen zullen worden gedomineerd door dezelfde culturele onderwerpen die de Nederlandse politiek al vijftien jaar lang beheersen: ‘Wie zijn we, wat willen we met ons land? Wat verwachten we van de mensen die hier wonen? Wie horen erbij en wie niet? Hoe staan we in de wereld: met een open opstelling tegen Europa, of met de luiken dicht? Dat soort vragen overschaduwen de economische en financiële successen van het kabinet-Rutte 2.’

d66-leider Alexander Pechtold deed er eind februari in een interview met The Financial Times nog een schepje bovenop. Hij dankte daar zijn succes in de peilingen aan de nadruk die d66 onder zijn leiding is gaan leggen op identiteitskwesties: ‘Als het om economische kwesties gaat, zijn we een beetje saai’, aldus Pechtold. ‘Dan bevinden we ons precies in het midden van het politieke spectrum. Maar als het gaat om kwesties als onderwijs, gezondheidszorg of Europese integratie zijn we duidelijk progressief.’

Het suggereert een beeld van de Nederlandse kiezer als iemand die economisch welvarend genoeg is om zich weinig gelegen te hoeven laten liggen aan sociaal-economische verdelingskwesties en die zich politiek vooral laat leiden door de al dan niet veranderende samenstelling van de Nederlandse populatie, en dan in het bijzonder door de stijging van het aantal inwoners met een islamitische achtergrond. Vanwege de vermeende onverenigbaarheid van de onderliggende waarden van deze religie met de funderende waarden van Nederland zou diezelfde burger zich in toenemende mate in zijn identiteit bedreigd voelen. En die bedreigingen zouden zich dan vooral op cultureel vlak manifesteren (Zwarte Piet, Kerstmis, ontkenning van de holocaust, vrouwenonderdrukking).

Rutte heeft niet het populisme verslagen, maar de grote staatsdragende partijen zijn steeds volmaaktere kopieën van de PVV geworden

Ook hier is veel op af te dingen. Niet alleen omdat er niet alleen maar redenen zijn om tobberig te zijn over de integratie van islamitische minderheden in Nederland. En ook niet alleen omdat het aantal nieuwkomers uit moslimlanden in Nederland niet de dramatische metaforen (‘tsunami’) rechtvaardigt waarmee er door sommige politici en commentatoren over wordt gesproken. Maar vooral omdat het niet evident is dat het electorale ongenoegen jegens de middenpartijen en de politieke elite die ook afgelopen woensdag weer breed werd geëtaleerd (tegenover een winst van de anti-establishmentpartijen van 24 zetels stond een verlies van de establishmentpartijen van eveneens 24 zetels) niet ook andere dan louter culturele motieven zou kunnen hebben. Om het maar eens plat te zeggen: er is voldoende mis in Nederland dat niets te maken heeft met cultuur of identiteit om het ongenoegen te verklaren. Neem de economie.

Op papier gaat het in Nederland met een geraamde groei in 2017 van 2,3 procent, dalende werkloosheid en een aantrekkende huizenmarkt economisch inderdaad uitstekend. De baten hiervan zijn sinds de crisis echter zeer ongelijk neergeslagen. Jongeren, mensen buiten de Randstad en werknemers meer in het algemeen hebben wel degelijk een forse veer gelaten. Tegenover ongekend exportsucces en historisch hoge kasreserves voor het exporterende grootbedrijf staan stagnerende inkomens, (licht) groeiende inkomensongelijkheid, stijgende zorgkosten, oplopende studieschulden, zowel voor huurders als kopers sterk gestegen woonlasten, hoge private schulden, een arbeidsmarkt die op slot zit voor nieuwkomers en die jongere generaties veroordeelt tot jaren in de precaire marge, een sterk verschraald milieu en een ecologische voetafdruk die door de extreem omvangrijke en politiek machtige bio-industrie drie tot vier keer het Nederlandse grondoppervlak is. Oftewel, de geaggregeerde data waar Voerman zich op beroept voor zijn argument dat het cultuur is dat de klok slaat, dekt de grote regionale, generationele en klassengerelateerde ongelijkheden comfortabel toe.

Een paar observaties. Uit rapportages van de International Labor Organisation (ilo) blijkt dat de loonontwikkeling in de private sector al vanaf begin jaren negentig achterblijft bij de arbeidsproductiviteit. Oftewel, werknemers steken steeds minder van de toegevoegde waarde die zij produceren in eigen zak. Dat is niet alleen in Nederland zo maar in alle ontwikkelde economieën. De oorzaak ervan is de sterk verruimde bewegingsvrijheid van de factor kapitaal en de navenant gedaalde onderhandelingsmacht van de vakbonden. En vergis je niet: dat is geen natuurproces, maar de uitkomst van doelbewust genomen politieke beslissingen. Het gevolg is dat overal de arbeidsinkomensquote, of dat deel van de toegevoegde waarde dat als salaris wordt uitgekeerd, nu al decennia aan het dalen is. Gemiddeld is het aandeel sinds eind jaren zeventig met vijftien procentpunten gekelderd. Ook in Nederland. Bedroeg de quote eind jaren zeventig nog zo’n 87 procent, anno 2016 is zij gedaald tot 72 procent.

De keerzijde hiervan is de sterk gestegen winstgevendheid van het grootbedrijf. De kasreserves van multinationals zijn nog nooit zo groot geweest. En deze reserves worden nauwelijks gebruikt om te investeren, maar vooral om aandelen terug te kopen en verspillende overnames te doen. Het zijn technieken die zijn bedoeld om de aandeelwaarde van de onderneming te vergroten en daarmee de daaraan gekoppelde beloningen voor de hogere echelons van de onderneming omhoog te stuwen. Het is een van de belangrijkste oorzaken van de toenemende inkomens- en vermogensongelijkheden die de Franse econoom Thomas Piketty in zijn boek Kapitaal in de 21ste eeuw uit 2014 blootlegde.

Een andere oorzaak voor die hoge kasreserves is belastingontwijking. Door steeds handiger de verschillende aftrekposten te combineren die landen grootbedrijven aanbieden, zijn multinationals steeds beter in staat nominale tarieven van 25 procent (in Nederland) terug te brengen tot een reële belastingdruk van slechts enkele procenten. In de Verenigde Staten zijn er zelfs multinationals die al jaren geen belasting meer betalen maar juist belastingtegoeden krijgen. Vooral in de oliesector. En als daar door gelekte data plotseling een fel publiek licht op wordt geworpen, zijn politici er als de kippen bij om met wat cosmetische wijzigingen het eigen belastingparadijs veilig te stellen. Het argument dat dit goed is voor de werkgelegenheid klinkt tegen de achtergrond van de groeiende electorale kennis over lege bv’s en brievenbusmaatschappijen holler en holler.

Het voorspelbare gevolg is dat het grootbedrijf steeds minder bijdraagt aan het onderhoud van de materiële en immateriële infrastructuur waar het gebruik van maakt (rechtsstaat, onderwijs, gezondheidszorg, spoorwegen, wegennet, rioleringen, waterleidingen, glasvezelkabels) en dat burgers voor het tekort mogen opdraaien. Het wordt prachtig geïllustreerd door de verschuiving in de inkomsten van de Nederlandse schatkist. Kwam in 2000 nog tien procent van de inkomsten van de Nederlandse staat voor rekening van de vennootschapsbelasting, in 2015 was dat pakweg vier procent. En droeg de inkomstenbelasting samen met de sociale premies in 2000 nog voor 53,7 procent bij aan de schatkist, in 2014 was dat gestegen tot 61 procent.

Deze cijfers vertalen zich in een geleefde werkelijkheid van veel burgers die haaks staat op de beloftes die nu al veertig jaar lang uit dat hoofdkwartier van economische mondialisering komen: het World Economic Forum dat iedere winter congregeert in het Zwitserse bergdorpje Davos. De belofte was dat vrijhandel zou leiden tot meer groei en dus tot meer welvaart voor iedereen; dat het emancipatie zou bevorderen; dat het democratie en transparantie zou brengen; dat het wereldvrede zou garanderen, en dat het technologische innovatie zou stimuleren en daarmee vergroening mogelijk zou maken zonder dat we er een boterham minder om zouden eten. En als er alsnog verliezers zijn, zouden die met wat extra investeringen in onderwijs alsnog opgestoten worden in de vaart der volkeren.

Het is al jaren de ruggengraat van de partijprogramma’s van de middenpartijen. Van vvd tot GroenLinks onderschrijven eigenlijk alle middenpartijen de premisse dat vrijhandel de bron van onze welvaart is en dat multinationals zich weliswaar aan de wet moeten houden, maar dat hun wandel niet wezenlijk veranderd hoeft te worden omdat het proces van schaalvergroting ons meer oplevert dan het ons kost en toch onomkeerbaar is. Nooit zal ik het debat met een GroenLinks-senator vergeten die het bestond zijn bijdrage te beginnen met de zin dat ‘globalisering nu eenmaal een gegeven was’ en daarmee iedere politieke ambitie smoorde.

Het is een ideologie die in de oren van een groeiend deel van het electoraat steeds schriller is gaan klinken. En het mag dan wel zo zijn dat vrijhandel drie- tot vierhonderd miljoen Chinezen uit absolute armoede heeft bevrijd, zoals de huiseconoom van de Wereldbank Branko Milanovic heeft aangetoond, voor de (lagere) middenklasse in West-Europa en Noord-Amerika die zich ingeklemd weet tussen een ontketend grootbedrijf aan de ene kant en een terugtrekkende verzorgingsstaat aan de andere is het een schrale troost. Als je besteedbaar inkomen krimpt, de onzekerheid toeneemt, de samenstelling van je buurt verandert en je kinderen dalen op de sociale ladder, voeden de optimistische praatjes uit Davos de grote ontgoocheling die met het Oekraïne-referendum, Brexit, Trump aan de oppervlakte kwam en die met de parlementsverkiezingen van afgelopen woensdag allesbehalve begraven is alleen maar verder. En dat het in de echokamer die in Nederland doorgaat voor publiek debat steevast culturalistisch wordt geduid, zegt uiteraard niets over de echte oorzaken.

Maar er is meer. De analyse dat er een groeiende kloof gaapt tussen elite en electoraat is niet nieuw. Mijn boekenkast puilt uit van de publicaties uit de jaren negentig die grossierden in ruimtelijke metaforen om de transformaties in de relaties tussen partij, politiek, pers en publiek te beschrijven. Ik noem Het grote ongenoegen van de Leidse politicologen Herman van Gunsteren en Rudy Andeweg uit 1994, en dat als ondertitel droeg: Over de kloof tussen burgers en politiek. Of De verplaatsing van de politiek uit 1995 onder redactie van Mark Bovens dat Een agenda voor democratische vernieuwing als ondertitel had. Wat publicaties uit dit tijdsgewricht kenmerkte was ten eerste een geruststellende toon in de zin dat ze lieten zien dat de gepercipieerde crisis in de democratie niet nieuw was maar van alle tijden. En ten tweede dat er weliswaar iets aan de hand was, maar dat dat met wat kleine ingrepen in de institutionele vormgeving van onze democratie best te verhelpen was. Bagatelliserend en optimistisch was de sleutel waarin de meerderheid van deze publicaties was gezet.

Dat optimisme is nu wel verdwenen. Drie iconische terroristische aanslagen, een stijgende zeespiegel, een gigantische bankencrisis en een zelf veroorzaakte eurocrisis later zijn de ruimtelijke metaforen vervangen door de meest platte psychopathologische termen. Het misverstand tussen elite en electoraat is nu zo manifest dat het dominante frame waarmee de babbelende kaste over de ontgoochelden spreekt dat van kinderlijkheid, irrationaliteit, sentimentaliteit en ziekte is. Het infaamste voorbeeld is waarschijnlijk de uitspraak van de politieke technocratendochter Hillary Clinton die het op een besloten bijeenkomst ergens begin september bestond de helft van Donald Trumps aanhangers ‘deplorables’ te noemen.

Ook het establishment neemt het met de feiten niet zo nauw, ook al zijn de leugens geconstrueerd door geschoolde spindoctors

Het is een staaltje harteloze arrogantie waar het politieke en journalistieke establishment de afgelopen jaren in heeft gegrossierd. In de analyses van de voorstanders van de Brexit was het een al even prominente stijlfiguur. Terwijl de tegenstanders werden neergezet als volwassen, helder denkende, waarheidslievende, rationele burgers, gold voor de voorstanders het tegenovergestelde. Hun motieven en oordeelsvermogens werden publiekelijk en bij voortduring in twijfel getrokken. De analyses wemelden van de passages waarin erop werd gewezen dat kiezers in de gebieden die het meest hadden geprofiteerd van Europese subsidies voor de Brexit en daarmee tegen hun eigen belangen hadden gestemd.

De verklaring was steevast dezelfde: kiezers hadden zich laten verleiden door de feitenvrije campagne die het pro-Brexit-kamp had gevoerd, met de claim dat het lidmaatschap van de Europese Unie het Verenigd Koninkrijk een bedrag van 350 miljoen pond per week kostte dat beter kon worden besteed aan de gezondheidszorg als eindeloos herhaald voorbeeld van de lichtzinnigheid van de politieke tegenstanders en als bewijs van de onnozelheid van de laagopgeleide, achtergestelde kiezer. Hier te lande kon vorig jaar rond het Oekraïne-referendum exact hetzelfde worden vernomen: dom, feitenvrij, onverantwoord, ondankbaar en rancuneus waren de tegenstanders van het associatieverdrag. En uiteraard waren de voorstanders er het spiegelbeeld van: bekwaam, geïnformeerd, open, verantwoord en verlicht.

Het is een verklaring die zowel te gemakkelijk als zelfgenoegzaam en gevaarlijk is. Vele malen heb ik de afgelopen jaren in zaaltjes bij debatten over de voorgenomen handelsverdragen (ttip, ceta) representanten van de gevestigde orde hun tegenstanders horen wegzetten als ongeïnformeerd, emotioneel, irrationeel en te kwader trouw. Met elitaire en ten principale ondemocratische oproepen tot uitsluiting van vrijhandelsverdragen van nationale referenda en zelfs voorzichtige voorstellen voor opleidingseisen aan burgers om in aanmerking te komen voor stemrecht tot gevolg.

Het zijn de wanhopige reacties van technocraten die blind zijn voor de negatieve effecten van hun eigen besluiten en niet langer de ideologie in hun eigen argumenten herkennen. Want uiteindelijk bleken die vermeende economische voordelen van vrijhandel ook volgens de eigen modellen verwaarloosbaar en gebaseerd op econometrisch drijfzand. Onvergetelijk was de claim van Rutte in het tv-programma Buitenhof begin vorig jaar dat het Oekraïne-verdrag ons groei en banen zou opleveren, terwijl het ging om een economie ter grootte van Noord-Brabant.

Ook de economische kosten van begrotingstekortreductie zijn jarenlang op desastreuze wijze onderschat (zie Griekenland en Nederland) en de kosten van de Brexit schromelijk overschat. Feitenvrijheid is niet het exclusieve domein van de tegenstanders van de status-quo, ook het establishment neemt het met de feiten niet zo nauw, ook al liegt het in commissie en zijn de leugens geconstrueerd door academisch geschoolde spindoctors en zijn ze voorzien van batterijen mathematica en voetnoten. De eenzijdigheid van het verwijt van feitenvrijheid paart vernedering aan ontgoocheling.

En de defensieve reactie op ieder elitedebacle, klein of groot, wrijft die vernedering er alleen maar dieper in. Of het nu gaat om financiële crisis, eurocrisis, uitblijvend herstel, budgetoverschrijding of electorale nederlaag, de respons is steevast dat het aan de communicatie heeft gelegen, nooit aan de inhoud. Het werd afgelopen zaterdag weer treffend gedemonstreerd in de publieke zelfkastijding van Lodewijk Asscher tijdens de ledenraad van de pvda. Ik citeer hier een tweet van de parlementaire redacteur van Het Financieele Dagblad, Ria Cats: ‘Wij moeten veranderen. Wij moeten een nieuwe taal vinden. Zullen op een andere manier moeten communiceren & politiek moeten bedrijven.’

Wat de kiezer in het zelfbeeld van het establishment namelijk nimmer doet is de desastreuze keuzes van Asscher en de zijnen op inhoudelijke gronden afwijzen. Als de kiezer niet doet wat de politicus wil, komt dat doordat de kiezer de bedoelingen van de politicus niet heeft begrepen, die dienen immers altijd de belangen van het electoraat en zijn per definitie boven iedere verdenking verheven. En dus ligt het altijd aan de communicatie, aan de taal, aan de marketing. Volgende keer zullen we het beter moeten uitleggen – hoe vaak heeft de kiezer dat hautaine excuus de afgelopen jaren niet moeten aanhoren. Het tekent een relatie die door de elite als ten diepste hiërarchisch wordt gezien: de burger is een peuter die het maar niet wil begrijpen en die dus met steeds simplistischer middelen overtuigd moet worden van zijn echte belangen. Het is een arrogantie die ook in de houding van de pers tegenover de kiezer is geslopen. Zie de tenenkrommende, pueriele pitches over de Nederlandse cultuur die tijdens deze campagne op televisie voor politieke debatten moesten doorgaan.

Het komt niet uit de lucht vallen. De Leidse politicologen Peter Mair en Ruud Koole hebben een academisch leven gewijd aan het verklaren van de transformatie van de maatschappelijk gewortelde massapartij van de jaren vijftig in de vervreemde kaderpartij van vandaag. Het is de voornaamste inspiratiebron voor de aanval van Thierry Baudets Forum voor Democratie op het partijkartel. En het verklaart tevens het electorale succes van het Forum. Er ligt namelijk wel degelijk iets vies te rotten in het Nederlandse democratische bestel. Ik noem het de grote vervreemding van de politieke en bestuurlijke kaste van het eigen electoraat.

In het onovertroffen post-mortem van de Amerikaanse Democratische Partij, Listen Liberal van de Amerikaanse journalist Thomas Frank, spelen de late jaren zestig, vroege jaren zeventig een sleutelrol. De destijds door de McGovern-commissie voorgestelde statutaire wijzigingen voerden de Democratische Partij weg van haar arbeideristische achterban en openden haar voor een instroom van jonge, ambitieuze, academisch geschoolde professionals. Van een partij gedomineerd door vakbonden werd het een partij van, voor en door professionals: academici, journalisten, juristen, activisten, economen, accountants, onderwijzers. En ja, daar behoorden ook de jonge William Clinton en Hillary Diane Rodham toe.

Net zo’n transformatie heeft de pvda ondergaan. Wim Meijer verhaalt in zijn politieke biografie hoe het tumultueuze partijcongres van de pvda van 6 maart 1969 in feite neerkwam op een coup door academisch geschoolde Nieuw Linksers die de verovering van het partijapparaat niet zozeer voor politieke doeleinden gebruikten, maar vooral beschouwden als een doel op zichzelf. Naast antipapisme en wat symbolische moties richting koningshuis en Navo ging het Nieuw Links vooral om het verwerven van een grotere machtsbasis in het partijbestuur. Het leek als twee druppels water op de machtsovername door Clinton en de zijnen die vrijwel gelijktijdig op vrijwel exact dezelfde wijze aan de andere kant van de oceaan plaatsvond.

Asscher weet de historische nederlaag van de PvdA aan de marketing, niet aan de inhoud. Daarmee zegt hij eigenlijk dat de kiezer niet zo moet zeuren

Van behartiging van de belangen van een amorfe massa arbeiders naar behartiging van vooral de eigen belangen van het partijkader. Volgens Mair en Koole (en Frank) markeert deze periode een breekpunt in de geschiedenis van de massapartij. Het partijkader gaat vanaf dat moment vrijwel uitsluitend uit hoogopgeleide beroepspolitici bestaan, die zich opsluiten in een technocratisch wereldbeeld en zich een academische taal hebben aangemeten waar de arbeider zich niet of nauwelijks in kan herkennen. Politiek gaat vanaf dat moment niet meer om idealen maar verwordt tot boekhouden voor gevorderden. De diplomademocratie, om de titel van een ander tobberig boek over de staat van onze democratie te parafraseren, is geboren.

Sinds de jaren zestig hebben alle middenpartijen hun verworteling in de samenleving verloren. Was in die periode nog bijna tien procent van de stemgerechtigden lid van een politieke partij, anno 2017 is dat minder dan drie procent. Als je alleen naar cda, vvd en pvda kijkt, wordt het beeld nog pregnanter. Eind jaren zeventig hadden de rechtsvoorgangers van het cda nog zo’n 170.000 leden. Anno 2017 zijn er nog maar 50.000 over. Voor vvd en pvda zijn die cijfers respectievelijk 100.000 om 28.000 en 120.000 om 46.000.

Een van de gevolgen is dat de politieke partij haar betekenis voor burgers grotendeels heeft verloren, nauwelijks nog aan belangenarticulatie en politieke scholing doet en alleen nog in verkiezingstijd als campagnepartij op het netvlies van burgers verschijnt. Belangrijker is echter het gevoel van vervreemding dat wordt veroorzaakt door de getalsmatig uiterst smalle politieke kaste die het electoraat gebruikt als opstapje naar een politiek-bestuurlijke carrière die afdoende mogelijkheden tot vormen van zelfverrijking biedt (salarissen van twee ton of meer), waar de gemiddelde kiezer slechts van kan dromen en die bovendien geen enkel afbreukrisico blijkt te bevatten. Niets tergt burgers meer dan de falende politicus die een tijdje later als duur betaalde bestuurder of adviseur of toezichthouder in de publieke sector weer opduikt.

De Amsterdamse politicoloog Tom van der Meer heeft in een recent pamflet voorgerekend dat de kandidaten voor de paar duizend bestuurlijke functies die in Nederland politiek worden verdeeld (van burgemeestersposten tot bestuursposten aan universiteiten, ziekenhuizen en zorgverzekeraars) worden geselecteerd uit een talentenpoel van niet meer dan 28.000 individuen. Het merendeel van die functies, pakweg 85 procent, wordt bemenst door kandidaten afkomstig uit het actieve ledenregister van cda, vvd en pvda. We hebben het dan over iets meer dan 12.000 mensen. En die hebben allemaal dezelfde achtergrond: academisch geschoold, wit, meestal man, boven de veertig en heteroseksueel.

Het carrièrepatroon is vaak hetzelfde. Na begonnen te zijn als fractiemedewerker volgt veelal een periode als actief politicus in gemeenteraad of provincie, om vervolgens geroepen te worden tot het ambt van parlementariër, in het geval van lidmaatschap van een machtspartij uitmondend in een ministerschap of staatssecretariaat, om na de actieve politieke carrière tegen een riant salaris aan de slag te gaan in de semi-publieke sector of het lobbycircuit. De voorbeelden liggen voor het oprapen: van Ben Bot (Meines Holla & Partners) tot Wim Kok (ing), van Wouter Bos (VuMC) tot André Rouvoet (Zorgverzekeraars Nederland), van Gerrit Zalm (ABN Amro) tot Jan Peter Balkenende (ing). Om maar te zwijgen van naar corruptie zwemende gevallen als Manuel Barroso, Neelie Kroes en Gordon Brown die hun politieke netwerk zonder enige gêne verkopen aan dezelfde partijen die negen jaar terug verantwoordelijk waren voor het grootste elitedebacle sinds de jaren twintig, de bancaire crisis.

Hoe kan de kiezer dit falende oordeelsvermogen anders duiden dan als het zonnekoninggedrag van een parasitaire politieke kaste die onder het mom van dienstbaarheid aan het publieke belang vooral goed voor zichzelf zorgt? En omgekeerd, waarom beseffen deze politici niet dat hun privileges mijlenver af staan van de zorgen en noden van gewone burgers en dat bescheidenheid, deemoed en mededogen dus meer op hun plaats zijn dan de verongelijkte arrogantie waarmee zij reageren als zij worden geconfronteerd met klachten over diezelfde privileges?

Geen van deze bronnen van ongenoegen is door de middenpartijen geadresseerd. Ik heb veel gehoord over migratie, dichte grenzen en de Europese detacheringsrichtlijn, nog meer over de radicale islam die de Nederlandse identiteit zou bedreigen, maar het ‘patriottisme’ waar de middenpartijen in antwoord hierop mee schermden bleef ijzingwekkend stil over de grondoorzaak van de ontgoocheling van de Nederlandse burger, namelijk de doorgeschoten bewegingsvrijheid van de factor kapitaal. Vrijhandelsverdragen, bankenbuffers, belastingontwijking, kapitaalcontroles, financiële transactiebelastingen – het schitterde door afwezigheid in de campagne. En als een van de lijsttrekkers het waagde er toch over te beginnen, draaide haar mannelijke opponent zich onbeschoft van haar af om het met zijn buurman ergens anders over te hebben.

Ook de vernederende bejegening van kiezers die zich niet houden aan het dominante politieke script gaat onverdroten voort. Ik memoreerde al Lodewijk Asschers gemankeerde mea culpa over de historische nederlaag van de pvda: het lag aan de marketing, niet aan de inhoud, daarmee implicerend dat de macro-economische data voor hem zwaarder wegen dan de concrete ontgoocheling van de kiezer. En daarmee zegt hij eigenlijk dat de kiezer niet zo moet zeuren. Kan het vernederender?

Onthullend was het interview dat NRC Handelsblad op de verkiezingsnacht met pvda-coryfee Ad Melkert had afgenomen. Op de vraag wat hij vond van de weerzin van compromissenpolitiek van de Partij voor de Dieren volgde een schamper lachje en de zin: ‘Hè ja, stel je voor. De kracht van Nederland om samen te werken, wordt gezien en gebracht als zwakte. Dat is iets waar ik grote moeite mee heb. Puur populisme.’ In dat ene zinnetje balt zich de arrogantie samen van een politieke kaste die niet in staat is in te zien dat het wel eens een gebrek aan herkenbaar idealisme zou kunnen zijn geweest dat deze afstraffing heeft veroorzaakt. Zelfs niet als drie miljoen kiezers een vernietigend oordeel hebben gegeven over het misbaksel dat Rutte 2 heette. En het is niet toevallig dat ik twee sociaal-democratische politici heb uitgekozen om de toondoofheid van de politieke kaste mee te illustreren. Als zelfs zo’n historische implosie je niet vermag wakker te schudden moet de rot wel erg diep zitten.

Een beetje integer bestaat niet, zei Ien Dales in 1992. De grote schoonmaak is er nooit van gekomen. Sterker, sinds 1992 is de lobbycratie alleen maar groter en schaamtelozer geworden, zowel in Den Haag als in Brussel. Sinds het uitbreken van de crisis is het echter wel tot een van de grootste electorale stenen des aanstoots uitgegroeid. Het verklaart het electorale succes van partijen als Forum voor Democratie en Partij voor de Dieren, die ieder op eigen wijze een anti-establishmentscampagne hebben gevoerd. De ene door het partijkartel uitdrukkelijk tot onderwerp van de campagne te maken. De andere door zich voor te staan op de eigen idealen en integriteit en compromissen als fossiele politiek van de hand te wijzen.

Het thema van radicale integriteit en transparantie als antwoord op de levensgrote vertrouwenscrisis tussen electoraat en politiek is tijdens de campagne echter nauwelijks aan bod gekomen. De ironie wilde dat twee dagen na de verkiezingen de Volkskrant berichtte dat de oud-politici Jan Peter Balkenende (cda) en Hans Wijers (d66) commissaris bij ing zouden worden. Op Twitter en Facebook noemde men het het grote gelijk van Baudet. Zo kweek je populistische revoltes: door de bronnen van het grote ongenoegen te negeren en het doodleuk te laten voortwoekeren.

Ewald Engelen is hoogleraar financiële geografie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij stond deze verkiezingen op plek tien van de Partij voor de Dieren