15 september 2008, New York. Werknemers van de zakenbank Lehman Brothers pakken hun spullen vlak na het formele faillissement © Chris Hondros / Getty Images

Op maandag 15 september 2008 begon in Londen de grootste kunstveiling ooit. Op pakweg hetzelfde moment dat ruim vijfduizend kilometer verderop de zakenbank Lehman Brothers formeel faillissement aantekende en zo het startsein gaf voor wat de Grote Financiële Crisis zou gaan heten, begon bij Sotheby’s de veiling van liefst 223 nieuwe werken van society-kunstenaar Damien Hirst. Hirst hoopte tenminste 98 miljoen pond binnen te harken. Na twee dagen was de boedel verkocht en stond de teller op 111 miljoen. De ironie wilde dat het merendeel van de kopers dezelfde hedgefundeigenaren, bankiers en handelaren waren die met hun financiële zwarte magie op het punt stonden de wereld in het verderf te storten. Zij waren het die het zich konden veroorloven miljoenen neer te tellen voor moderne kunst en die dus al vijftien jaar de mondiale kunstmarkt domineerden. Zij waren het die zich niet lieten afschrikken door het vulgaire imago van Hirst onder de cognoscenti. Als het maar hip en waardevast leek, werd het gekocht. En zij trokken zich niets aan van het hoi polloi dat morele vraagtekens zou kunnen plaatsen bij het samenvallen van de twee gebeurtenissen.

Is het gepast om voor 111 miljoen pond aan kunst te kopen van geld dat is verdiend met de verkoop van financiële producten aan partijen die zonder beter af zouden zijn geweest en die bovendien op het punt stonden financieel verantwoordelijk te worden gemaakt voor een ramp die zij niet hadden veroorzaakt?

Dansen op de rand van een vulkaan is een understatement. En het was dubbel ironisch omdat de werken van Hirst in een lange traditie van vanitas-kunst staan. De grote inspiratiebron van de Britse kunstenaar waren de zeventiende-eeuwse Hollandse meesters die in opdracht van de rijke Amsterdamse handelshuizen van hun tijd excelleerden in minutieuze weergaven van zo vergankelijk mogelijke objecten: citrusvruchten, bloemen, brood, oesters. Het doel was hun opdrachtgevers te herinneren aan de betrekkelijkheid van hun pas verworven rijkdom in het licht van de eeuwigheid Gods: sic transit gloria mundi.

In de handen van Hirst was het verworden tot een postmodern commentaar op de betrekkelijkheid van iedere vorm van moraal. Zijn objecten zijn namelijk niet vergankelijk, maar symboliseren kracht en eeuwigheid: verchroomde medische instrumenten, kristallen schedels, haaien op sterk water, wereldrijken. Alles is eindig, ook het schijnbaar eeuwige, lijkt Hirst te zeggen. En als alles eindig is, doet niets er meer toe en resteert de hedonistische moraal van de epicurist: carpe diem.

Was kunst in de zeventiende eeuw nog bedoeld om kopers een geweten te schoppen, in de 21ste eeuw is het een beleggingsobject geworden dat knipoogt naar moraal en vooral is bestemd voor een elite die goed voor zichzelf zorgt en niet eens meer de aandrift voelt om dat te legitimeren. Geen embarrassment of riches voor de kopers van Hirsts kunst, zoals dat nog wel door hun zeventiende-eeuwse voorgangers werd gevoeld, als je de Britse historicus Simon Schama mag geloven. De boodschap was niet: weet dat jouw rijkdom geen eigen verdienste is en dat je dus moet delen. De boodschap was: pakken wat je pakken kunt want je leeft maar één keer – Yolo!

Vier jaar later kreeg Damien Hirst zijn eerste grote overzichtstentoonstelling in Tate Modern. De kunstmarkt was toen het eerdere verkooprecord van 2007 al lang weer gepasseerd en de werken van Hirst waren al weer meer waard dan het recordbedrag dat zij in de nazomer van 2008 opbrachten. Bezoekers werden in de laatste zaal vergast op twee haaien op sterk water. De muren en het plafond waren bekleed met bladgoud. Het was het klapstuk van de expositie. Op een verklarend bordje stond vermeld dat het goud afkomstig was van de covers van de catalogi die Hirst vier jaar eerder had laten drukken om zijn werken aan de Londense financiële elite te slijten.

Symbolischer kan het niet. Terwijl ‘zij’ (de één procent rijksten) de kunst die ze van hun bonussen hadden gekocht alleen maar in waarde hadden zien stijgen, de koersen van hun aandelen zich al weer op het peil van voor de crisis bevonden en het bancaire spel al weer op de wagen stond, moesten ‘wij’ (de 99 procent) het doen met kortingen op onze pensioenen, hogere zorgkosten, stijgende woonlasten, dalende levensstandaarden, hogere studiekosten en het nutteloze bladgoud van ‘hun’ catalogi.

De afrekening is uitgebleven. Tenminste, voor de één procent. Dick Fuld van het failliete Lehman Brothers liep in 2008 weg met bonussen ter waarde van 71 miljoen dollar en leefde nog lang en gelukkig. Rijkman Groenink van het door eigen wanbestuur aan stukken gescheurde ABN Amro nam in 2007 afscheid met dertig miljoen euro en leefde nog lang en gelukkig. Terwijl velen van de 99 procent nu al tien jaar rondscharrelen in een troosteloze financieel-economische put die anderen hebben gegraven. Een peiling van EenVandaag twee weken geleden leerde dat ruim de helft van de ondervraagden weinig tot niets van het economisch herstel had gemerkt. Het is een omslachtige manier om te zeggen dat de crisis de rijken rijker, de armen armer en de kwetsbaren kwetsbaarder heeft gemaakt.

Terwijl het er in die eerste weken na het faillissement van Lehman toch echt allemaal heel anders had uitgezien. De schade die de bankiers hadden veroorzaakt was namelijk gigantisch geweest. In de Europese Unie was er door de lidstaten voor pakweg 550 miljard euro aan publiek geld in failliete banken gestoken. Daar bovenop hadden Europese belastingbetalers zich voor ruim 3600 miljard euro garant moeten stellen. In totaal kwam dat neer op financiële verplichtingen ter waarde van ongeveer een kwart van het jaarlijkse economische product van de Europese Unie.

In Nederland was het volgens onderzoekers van de Duitse centrale bank een slordige driehonderd miljard euro, of zo’n vijftig procent van het bruto binnenlands product, die de Nederlandse burger aan directe kapitaalinjecties en indirecte garanties had moeten neertellen. De Nederlandse banken waren dan ook buitenproportioneel groot, buitenproportioneel veramerikaniseerd en dus buitenproportioneel kwetsbaar. Zo speelde ABN Amro in het jaar van de crisis een grote rol in de riskante Amerikaanse markt van kortlopend commercieel papier. En had ing fors belegd in de al even riskante Amerikaanse markt van verpakte en doorverkochte hypotheekproducten.

Nadat begin 2009 de bancaire triage was afgerond en overheden een totale hartstilstand van het financiële stelsel hadden weten te voorkomen, volgde in de maanden erna het politieke gesteggel over budgettaire steunpakketten om de reële economie aan te zwengelen. Nederland leverde daar met de Crisis- en herstelwet van de kabinetten-Balkenende IV en -Rutte I een summiere bijdrage aan: 17,3 miljard euro, verspreid over twee jaar. Bang was men dat het geld toch maar zou weglekken naar België, Frankrijk en Duitsland.

De boodschap was niet: weet dat je rijkdom geen eigen verdienste is en dat je dus moet delen, maar: pakken wat je pakken kunt

Heel Europa toonde zich maar mondjesmaat bereid tot grensoverschrijdende solidariteit: geen enkele lidstaat kwam boven de twee procent van het bruto binnenlands product uit. Het stak schril af bij de honderden miljarden dollars die landen als Japan, China en de Verenigde Staten in hun economieën pompten. En waar de westerse democratieën de bedragen vooral gebruikten om banken te redden, probeerden de Aziatische dictaturen juist hun onderdanen uit de crisiswind te houden. De democratieën hielpen de rijken, de dictaturen de armen – het blijft ook tien jaar later een schokkende constatering.

Het kwam zowel door afwijkende crisisdiagnoses die in de verschillende werelddelen werden gesteld als door verschillen in de gevoelde verantwoordelijkheid voor het wel en wee van de wereldeconomie. Groot in Azië en de VS, klein in Europa. Daar dacht men dat de crisis een Amerikaanse was waar Europese banken part noch deel aan hadden gehad. Het was een comfortabele mythe, die een jaar later verregaande consequenties voor de Europese burger zou hebben en de Europese politiek nog lang zou bepalen.

De bedragen waren duizelingwekkend en alleen vergelijkbaar met de kosten van oorlogen of grote nationale rampen van het kaliber Tsjernobyl, Fukushima of Zeeland in 1953. En net als in oorlogstijd vereiste het volgens de Europese elite de totale mobilisatie van samenleving en economie in de vorm van lange en taaie jaren van lastenverzwaringen en bezuinigingen om de resulterende begrotingstekorten weg te werken en de publieke schuldenlast te doen dalen. Ons bracht het vijftig miljard euro aan ombuigingspakketten en de langste recessie uit de Nederlandse geschiedenis, waar veel burgers en huishoudens nog altijd niet van zijn hersteld.

In die eerste maanden was mogelijk wat sinds eind jaren zeventig steeds meer taboe was geworden: overheidsinterventies in de private sector op een manier en van een omvang die eigenlijk iedereen versteld deden staan – bankier, politicus, academicus, journalist, burger, links en rechts. Dertig jaar neoliberalisme had de relatie tussen politiek en bedrijfsleven in een sadomasochistisch spel veranderd. Met dien verstande dat het internationale bedrijfsleven de bovenliggende partij was en de overheid naar eigen zeggen slechts kon faciliteren of op z’n best regisseren, maar in ieder geval niet kon maken of breken. Vrij naar Ronald Reagan: de overheid was het probleem, de markt de oplossing. Of vrij naar Mark Rutte: het exporterend grootbedrijf verdient de euro’s die de overheid vervolgens uitgeeft, en mag dus geen strobreed in de weg worden gelegd. Dalende vennootschapsbelastingen en afgeschafte dividendbelastingen zijn het actuele product van dit denken.

Plotsklaps vonden diezelfde politici die deze teksten jarenlang gedachteloos hadden gespuid zichzelf tot hun niet geringe verbazing terug in een situatie waarin zij zonder enig democratisch mandaat tientallen miljarden aan belastinggeld moesten spenderen om financiële instellingen te nationaliseren die zichzelf de dag ervoor nog hadden uitgegeven als de meest pure belichaming van ongebreideld financieel kapitalisme. Het was een scenario waar socialisten tijdens het interbellum heftig over discussieerden: hoe veroveren we de commandoposten van de economie? Socialiseringsdebatten werden ze genoemd. En waar (neo)liberalen al even lang voor hadden gewaarschuwd: Friedrich Hayeks Road to Serfdom was geschreven om precies dit soort socialistische droomscenario’s te voorkomen.

Plotseling was er publieke steun voor radicale ingrepen in de machinekamer van ons economisch systeem, variërend van opbreken-die-handel, vertragen-die-handel tot aan nationaliseren-die-handel. De ene na de andere Europese politicus beklom de zeepkist met sneren richting het kortzichtige Anglo-Amerikaanse aandeelhouderskapitalisme. Het schiep hoge verwachtingen bij burgers over de wereld van na de crisis. Dat zou een wereld worden waarin de spreekwoordelijke financiële staart niet langer met de economische hond zou kwispelen, maar waarin banken weer dienstbaar zouden zijn aan de reële economie. Een wereld waarin de exorbitante beloningen die bankiers voor de crisis konden innen definitief verleden tijd zouden zijn. Een wereld ook waarin burgers nooit meer aansprakelijk zouden worden gesteld voor het falen van de bancaire elite.

Het radicale moment duurde maar even. Toen in de herfst van 2009 de Griekse premier Giorgos Papandreou naar Brussel toog met de mededeling dat het Griekse begrotingstekort niet 4 procent maar 12,7 procent bedroeg, zag de Europese politieke elite haar kans schoon om af te maken waar zij in 1992 aan was begonnen. Met een beroep op de valse noodzakelijkheid van behoud van een slecht ontworpen muntunie werden bezuinigingen en structurele hervormingen afgedwongen die regelrecht uit de koker van ordoliberale Duitsers kwamen.

Het was een briljante omkering. Niet onverantwoordelijke bankiers hadden de crisis veroorzaakt, maar verkwistende politici en verwende burgers. En dus verdwenen de wilde plannen voor de financiële sector in de ijskast. Werden tussen politiek en genationaliseerde banken technocratische commissies geplaatst om politisering van het kredietverstrekkingsbeleid te voorkomen. En volgden zes lange jaren van lastenverzwaringen en bezuinigingen om beleggers ervan te overtuigen dat de schuldpositie van de staat houdbaar was. Rutte I, II en III offerden burgers op het altaar van het begrotingstekort om banken te sparen en de welvaartsstatelijke ‘geluksmachine’ onklaar te maken. De restauratie had gewonnen.

New York, 15 september 2008. De dag van het Lehman Brothers-faillissement – Als alles eindig is, doet niets er meer toe en resteert de hedonistische moraal van de epicurist: carpe diem © Gilles Peress / Magnum Photos

Tien jaar later klagen banken steen en been over de administratieve lastendruk, gedaalde winsten en bonussen en laten ze geen gelegenheid ongemoeid om ons te bezweren dat de wereld van 2018 toch echt anders is dan de wereld van voor 2008. Hebben ze gelijk? Is er tien jaar na de crisis echt iets veranderd? Of zijn alleen de dekstoelen op de Titanic een beetje verschoven?

Het antwoord hangt af van wat je als hoofdoorzaak van de crisis aanwijst. In de omvangrijke literatuur die sinds het faillissement van Lehman Brothers over de crisis is gepubliceerd, kun je vier (deel)verklaringen onderscheiden.

Ten eerste dat banken te groot waren geworden om failliet te kunnen gaan (‘too big to fail’), wat had geleid tot risicovol gedrag omdat bankiers erop konden rekenen dat de belastingbetaler ze toch wel zou redden (‘moral hazard’).

Ten tweede dat banken te grote balansen op te weinig eigen vermogen hadden gebouwd (‘leverage’) en dus bij het eerste zuchtje tegenwind ineen zouden zijgen.

Een klein ongelukje op de balans is nog altijd voldoende om een megabank onderuit te halen

Ten derde dat banken over te veel mogelijkheden beschikten om zelf hun risico’s te wegen en die ruimte gebruikten om te woekeren met duur aandelenkapitaal (‘gaming the system’).

En ten vierde dat banken in de twee decennia voor de crisis voor hun financiering te veel afhankelijk waren geworden van interbancaire markten (‘shadow banking’) waardoor ze extreem kwetsbaar waren voor paniek onder beleggers en andere professionele partijen (‘bankrun through the backdoor’).

Uit iedere (deel)verklaring volgt een andere oplossing. Als banken te groot zijn, mag je verwachten dat de politiek na de crisis alles in het werk zal stellen om banken op te breken, belastingbetalers te beschermen en de tucht van de markt te herstellen. Niets daarvan. In termen van balansomvang zijn de dertig mondiale megabanken sinds de crisis alleen maar groter geworden. Sterker, toezichthouders hebben een aparte categorie gecreëerd voor deze megabanken, g-sib genaamd, die deze banken weliswaar hogere kapitaaleisen oplegt, maar hen tevens de impliciete verzekering geeft dat als puntje bij paaltje komt de belastingbetaler opnieuw zal bijlappen.

En ja, in Nederland zijn de grootbanken wel kleiner geworden. Dat is echter niet te danken aan de politiek, maar aan Europa (in het geval van ing) of de markt (in het geval van ABN Amro). Niets om je als politicus voor op de borst te kloppen dus. En niets om als bankier de politiek voor aan te klagen.

Als te lage buffers het probleem zijn, verwacht je na de crisis fors aangescherpte eigen-vermogenseisen. Ook hier veel gedoe over weinig. Banken en toezichthouders schermen weliswaar met buffers van vijftien procent, maar dat omvat niet alleen hard aandelenkapitaal maar ook zachte schuldtitels die in geval van nood omgezet worden in aandelen. Op papier klinkt dat aardig, maar niemand weet of het tijdens een crisis ook werkt. Bovendien wordt dit percentage niet berekend op basis van de totale balansomvang, maar op basis van de risicogewogen balans, en die kon voor de crisis tot wel de helft kleiner uitvallen en zo de buffer kunstmatig opschroeven. Wat risicowegingsmodellen vereist die zeer betrouwbaar zijn, maar die er tijdens de crisis fors naast bleken te hebben gezeten.

Kijk je in plaats daarvan naar de veel robuustere naakte hefboomratio (de hoeveelheid hard aandelenkapitaal uitgedrukt als percentage van de totale balansomvang), dan is er nauwelijks iets veranderd. Zaten grootbanken in 2008 nog op een ratio van tussen de twee (Deutsche Bank!) en vier procent, tien jaar later is dat tussen de drie en vijf procent. Een schamel procentpuntje meer. Het betekent dat een klein ongelukje op de balans nog altijd voldoende is om een megabank onderuit te halen. Van de roep van erkende bankexperts als Martin Hellwig, Anat Admati en hier te lande Harald Benink om buffers van vijftien tot dertig procent hoor je echter politiek weinig meer.

Kwalijker is dat aan beide kanten van de oceaan de politiek onder hevige druk van de bancaire lobby al weer de weg naar lagere eisen is ingeslagen. De herziening van de zogenaamde Dodd-Frank Act, die Obama’s antwoord op Lehman moest zijn, staat op het punt de buffereisen uit de oorspronkelijke wet al weer te verlagen. Zogenaamd om de kredietverstrekking te bevorderen; in werkelijkheid om de winsten en bonussen op te jagen.

Hetzelfde gebeurt momenteel in Europa. De Kapitaalmarktenunie die de Europese Commissie aan het optuigen is, bevat soepeler regels voor de kapitaalbuffers die banken moeten aanhouden voor verpakte hypotheken. Dan hebben we het over hetzelfde product dat verantwoordelijk was voor de verwoestende huizenzeepbellen in Nederland, Spanje, Ierland, Engeland en Amerika (!). En in Nederland staat Rutte III op het punt de extra buffereis van een naakte hefboomratio van vier procent die Jeroen Dijsselbloem de Nederlandse banken in 2014 oplegde al weer van tafel te vegen.

Datzelfde geldt voor het gebruik van interne risicowegingsmodellen. Onder het internationale toezichtsregime van voor de crisis mochten internationale grootbanken zelf uitrekenen hoe risicovol hun activa waren en hoeveel buffers zij dus per beleggingscategorie moesten aanhouden.

Door een speling van het politieke lot werd dat regime in Europa eerder ingevoerd dan in Amerika. Het gevolg was dat Europese grootbanken flink aan het rekenen in eigen voordeel waren geslagen en hun kapitaal soms met wel de helft hadden weten te verminderen. Daardoor gingen zij de crisis in met veel lagere buffers dan Amerikaanse banken. Het is de belangrijkste verklaring waarom de crisis in Europa zo veel meer heeft huisgehouden dan in de Verenigde Staten – naast het feit dat Europese banken de voornaamste financiers waren van de Amerikaanse rommelhypotheken die het ontstekingsmechanisme van de crisis werden. Weg ermee dus, zou je verwachten. Vergeet het maar. Het nieuwe internationale toezichtsregime dat na de crisis is uitgerold voorziet weliswaar in drempels en plafonds op de interne risicowegingen, maar stelt grootbanken nog altijd in staat hun kapitaalbuffers flink te manipuleren. Geen wonder dat de strengere Amerikaanse toezichthouder een opt-out voor Amerikaanse banken heeft bedongen. Daardoor is het beeld van na de crisis exact hetzelfde als ervoor: Amerikaanse banken zijn veel robuuster dan hun Europese evenknieën, met megabank Deutsche als grootste en gevaarlijkste Europese zombiebank.

En dan het schaduwbankieren. Voor veel toezichthouders was het een onaangename verrassing om te constateren dat het beeld dat zij van banken hadden volstrekt bezijden de bancaire realiteit was. Bankiers zijn geen tussenpersonen die spaargelden innemen en ze als kredieten weer uitzetten. Spaargeld is de afgelopen decennia een steeds minder belangrijke financieringsbron voor banken geworden. Een derde tot de helft van de bancaire financiering is afkomstig van de mondiale interbancaire markt.

Het is een verzamelterm voor markten waar kortlopende financiering door allerlei partijen tegen gereduceerde tarieven aan professionele tegenpartijen wordt aangeboden. Zo kan het gebeuren dat jouw Nederlandse hypotheek wordt gefinancierd uit de kasreserves van Apple die tijdelijk zijn gestald bij een Amerikaans geldmarktfonds dat op zijn beurt weer het kortlopende schuldpapier van jouw bank heeft gekocht. Het wordt ook wel schaduwbankieren genoemd, omdat veel van de partijen die op deze markten actief zijn weliswaar bancaire activiteiten ondernemen, maar niet over een banklicentie hoeven te beschikken.

Op 15 september 2008 viel deze interbancaire kredietverlening plotseling stil. Partijen konden er niet meer op vertrouwen dat zij hun kortlopende leningen – soms met een looptijd van 24 uur – de volgende dag ook weer terug zouden krijgen. Voor banken die hun activiteiten grotendeels via het schaduwbancaire stelsel financierden was het een ramp. Door het opdrogen ervan konden zij hun verplichtingen niet meer nakomen, moesten zij noodgedwongen hun activa in de uitverkoop doen, daalde de marktwaarde van die activa, dreigde faillissement, niet alleen voor de bank zelf maar voor alle banken met dit soort activa op hun balans, en groeide het onderlinge wantrouwen. Het is een klassieke vicieuze spiraal: van kwaad tot erger tot Armageddon.

Nederland torst een grotere schuldenlast met zich mee dan notoire brekebenen als Griekenland en Italië

Tien jaar na de crisis is dit de deelverklaring die in het licht van de nu beschikbare data het meeste oorzakelijke gewicht in de schaal legt. Lees Crashed, Adam Tooze’s recente standaardwerk over de crisis, er maar op na. Dan zou je mogen verwachten dat toezichthouders alles op alles zouden hebben gezet om het schaduwbancaire stelsel aan banden te leggen en banken te dwingen een groter deel van hun financieringsbehoefte met spaarinleggen te dekken. Weer luidt het oordeel negatief. Het schaduwbancaire stelsel is groter en schimmiger dan ooit tevoren. En ook al functioneren de interbancaire markten nog altijd niet naar behoren, het aandeel spaarfinanciering is nog net zo laag als voor de crisis.

Het enige verschil tussen toen en nu is dat centrale banken de plaats van de interbancaire markten hebben ingenomen, met verviervoudiging van hun balansen tot gevolg. Wat de risico’s hiervan voor gewone burgers zijn is onduidelijk. Wel duidelijk is dat de ruime monetaire financiering door centrale banken heeft geleid tot zeepbellen op huizenmarkten, aandelenmarkten en kunstmarkten. En de kloof tussen rijk en arm dus alleen maar heeft vergroot.

Zorg ervoor dat je een goede crisis politiek nooit verloren laat gaan, zei Rahm Emanuel, de consigliere van Obama, ooit. Dat is dus wel gebeurd. En de gevolgen ervan liggen voor het oprapen. Het financiële stelsel is alleen cosmetisch veiliger gemaakt, er zijn een hoop weinigzeggende regels en een hoop zinloze controleurs (‘compliance officers’) bij gekomen, maar de bancaire verdienmodellen zijn grosso modo hetzelfde gebleven, de winsten en bonussen zijn op de weg terug naar het niveau van voor 2008, en de balansen zijn geëxplodeerd.

De schuldencrisis van 2008 is namelijk ‘opgelost’ door de prijs van schuld scherp te verlagen en banken uit te nodigen alleen maar meer schuld uit te schrijven. Sinds het uitbreken van de crisis is de mondiale schuldenberg met 72.000 miljard dollar gegroeid, naar in totaal 169.000 miljard. Nederland is daarop geen uitzondering: van 2000 miljard dollar in 2008 naar 2400 miljard dollar in 2017. Met drie keer het bruto binnenlands product aan schuld is Nederland een van de mondiale koplopers en torst het een grotere schuldenlast met zich mee dan notoire brekebenen als Griekenland en Italië.

Waarom is het antwoord op de schuldencrisis van 2008 meer schuld geweest? Waarom leunen we tien jaar later nog steeds op de aanwas van schuld om onze economieën draaiende te houden? Waarom hebben we ons niet weten te bevrijden uit de houdgreep van de megabanken? Waarom zijn we er ondanks de complete ineenstorting van het wereldbeeld van de bankier niet in geslaagd de financiële sector dienstbaar aan de reële economie te maken?

Het antwoord op deze vragen begint met de erkenning dat iedere systeemverandering zowel kennis als wil vereist. Om met het eerste te beginnen. Tien jaar na de crisis grossieren burgers, journalisten en politici nog altijd in comfortabele mythes over wat zich heeft afgespeeld. Zoals: ‘De crisis kwam uit Amerika’, ‘het was een publieke schuldencrisis’, ‘Europese banken zijn voorzichtiger dan Amerikaanse’, ‘je kunt je als land uit een crisis bezuinigen’, ‘hogere buffers gaan ten koste van de kredietverlening’, ‘wij hebben Griekenland gered’.

Het zijn aperte leugens die sinds het uitbreken van de crisis door zoveel machtige mannen met zoveel aplomb zo vaak zijn herhaald dat ze het karakter van geloofswaarheden hebben gekregen. Dat dwingt eenieder die ze probeert te ontmaskeren tot zoveel omslachtige schijnbewegingen dat het grote publiek al lang is afgehaakt als de criticus bij de kern van zijn verhaal is aanbeland. Namelijk dat het gelegenheidsargumenten zijn die de belangen van de verwoorder ervan bij terugkeer naar de status quo moeten toedekken.

Voeg daar het opzichtig falen van de academische economiebeoefening aan toe, die in de decennia voor de crisis hard werkte aan de verdere vergoddelijking van het marktconcept, altijd bereid was om tegen betaling voor wat academische legitimatie van bancaire lulkoek te zorgen en iedereen die daar kanttekeningen bij plaatste als ketter uit de kerk trapte. En je begrijpt waarom vrijwel niemand kritische kanttekeningen bij de verhalen van de banken wist te plaatsen, laat staan daar een eigen, alternatief verhaal tegenover kon zetten. De critici hebben de strijd om de ideeën domweg verloren: haarfijn wisten we (en hier steek ik de hand in eigen boezem) uit te leggen wat er mis was, maar zodra de vraag werd gesteld wat dan wel, bleven we het antwoord schuldig.

Het enige intellectuele kind van de crisis dat de economische wetenschap wist te baren was de zogenaamde gedragseconomie (‘behavioral economics/finance’). Die misbruikt echter het individualisme van de sociale psychologie om iedere verantwoordelijkheid voor de crisis af te wijzen en te verhullen achter platitudes over de hebzucht en kortzichtigheid die de mens nu eenmaal eigen zouden zijn. Zie voor een illustratie van het depolitiserende effect hiervan de twee Nederlandse documentaires die de crisis tot nog toe heeft opgeleverd, Boom Bust Boom en De achtste dag. De crisis wordt erin neergezet als een universeel verschijnsel dat nu eenmaal bij het kapitalisme hoort, en verklaart daarmee alle betrokkenen buutvrij.

Maar de belangrijkste reden in mijn ogen voor de lauwe respons op de Grote Financiële Crisis is de afwezigheid van politieke wil. Om dat te begrijpen is een kort uitstapje naar de recente economische geschiedenis nodig. De schuldencrisis had namelijk alles te maken met een aantal onderliggende problemen in het hedendaagse kapitalisme, zoals geïllustreerd door de structurele daling in vrijwel alle ontwikkelde economieën van de arbeidsinkomensquote, oftewel dat deel van de toegevoegde waarde die we per jaar produceren dat als loon wordt uitgekeerd.

De keerzijde van veertig jaar stagnerende inkomens wordt gevormd door historisch ongekende winsten en torenhoge kasreserves bij multinationals. Het zadelt deze bedrijven echter met een steeds prangender valorisatieprobleem op, zoals het in de marxistische politieke economie heet: waar vind ik de koopkrachtige vraag die ik nodig heb om mijn producten te slijten?

Globalisering is een van de antwoorden op deze vraag geweest. Toen eind jaren zeventig de poort naar het Oosten open ging, bood Azië westerse multinationals in eerste instantie vooral goedkope arbeidskrachten. Sinds een jaar of vijftien zijn daar steeds meer koopkrachtige Aziatische consumenten bij gekomen. En die vormen een steeds belangrijker deel van de omzet en winsten van Europese en Amerikaanse grootbedrijven.

Het andere antwoord was financialisering. Om de vraag van consumenten in het rijke Westen op peil te houden zijn vanaf het midden van de jaren negentig Europese en Amerikaanse huishoudens steeds meer in staat gesteld om zich in te kopen in die grote vermogensaanwasmachine die huizenmarkt heet. Neem Nederland. Eind jaren zeventig waren pakweg drie op de tien woningen koopwoningen. In 2018 is die verhouding omgekeerd: zes van de tien woningen zijn tegenwoordig koopwoningen.

Het leidde tot een spectaculaire groei van de bankbalansen, een verdrievoudiging van de hypothecaire schulden en een verviervoudiging van de huizenprijzen. In de media wordt dat steevast gevierd als vermogensaanwas, maar het komt in feite neer op hyperinflatie en impliceert een forse lastenstijging. Nederlandse huishoudens zijn dan ook pakweg een derde van hun netto maandinkomen kwijt aan woonlasten, een van de hoogste percentages van de oeso, de club van rijke landen.

Het cruciale punt is dat financialisering zijn eigen pro-bancaire achterban creëert. Hoe meer huishoudens een koopwoning bezitten, hoe meer burgers er belang bij hebben dat de wachtrij voor koopwoningen zo lang mogelijk blijft om de opwaartse druk op de huizenprijzen zo hoog mogelijk te houden. En dus zullen zij maatregelen die de toegang tot hypothecaire leningen beperken zo veel mogelijk willen tegenhouden. En zullen zij maatregelen die huurders uit hun sociale huurwoningen jagen zo veel mogelijk steunen.

Gefinancialiseerde burgers zijn een formidabel politiek blok dat banken, makelaars, aannemers naar believen kunnen inzetten om de politiek te dwingen de huizenmarkt te (blijven) stimuleren. Het is dan ook geen toeval dat de Vereniging Eigen Huis in veertig jaar tijd op de anwb na de grootste vereniging van Nederland is geworden. Had zij in 1975 nog een schamele vijfduizend leden, anno 2018 zijn dat er ruim 750.000. En daarmee is de belangenbehartiger van huiseigenaren groter dan de vakbonden en veel groter dan welke politieke partij ook.

Reken maar dat de politiek hier in haar beleid rekening mee houdt. En reken maar dat de bancaire sector deze achterban stilletjes heeft gebruikt om de politiek mee te chanteren. Daarom wachten we tien jaar na de crisis nog altijd op de eindafrekening.