Volgens Joseph Stiglitz is economische groei juist gebaat bij gelijkheid © Eric Piermont / AFP / ANP

In 1936, in de nasleep van de grootste mondiale financiële crisis tot dan, verzuchtte de Britse econoom John Maynard Keynes dat politici, zonder dat ze zich er bewust van zijn, maar al te vaak slaafs achter de halfgare ideetjes aantippelen van een reeds lang verscheiden en vergeten tweederangs econoom. Het was een verzuchting met een rauw randje, want die onbekookte ideetjes bleken vervolgens grote maatschappelijke gevolgen te hebben.

En wat Keynes betreft waren die desastreus. Het monetaire conservatisme dat destijds vaardig was over centrale bankiers en politici die koste wat het kost vasthielden aan een onhoudbare goudstandaard om hun exporteurs en crediteuren te beschermen, schaadde het wel en wee van miljoenen burgers en strooide daarmee het zaad van het fascisme dat Keynes al eerder, in 1919, in De economische gevolgen van de vrede, had voorspeld. Het vervangen van dogmatisme door nieuwe inzichten over wat het probleem was en hoe het moest worden opgelost was het expliciete doel van zijn magnum opus: De algemene theorie van werkgelegenheid, rente en geld.

En dat was precies wat Keynes in dat boek deed: bewijzen dat markteconomieën niet uit zichzelf terugkeren naar een illusoire evenwichtstoestand waarin alle productiefactoren ten volle worden benut en er dus geen werkloosheid meer voorkomt, zoals de monetaire conservatieven meenden, maar dat de overheid daar een handje en soms zelfs een fikse klauw bij moest helpen. Bijvoorbeeld door haar eigen bestedingen flink op te schroeven. Keynes betoogde dat niet alleen als hoogleraar in de formele taal van het academische economische bewijs, maar ook in de provocerende taal van het ingezonden stuk en de publiekslezing. En door er niet voor terug te deinzen om de handen vuil te maken en bestuursverantwoordelijkheid te accepteren.

De nakende oorlog bewees zijn gelijk. Door de oplopende defensiebestedingen smolt de massawerkloosheid als sneeuw voor de zon, waardoor de belastinginkomsten stegen, de uitgaven aan (lage) uitkeringen daalden en de begrotingstekorten al snel omsloegen in overschotten: de zogenaamde ‘automatische stabilisatoren’ die zeventig jaar later, tijdens de eurocrisis, opnieuw zo’n grote rol zouden spelen in het economische debat.

Geen wonder dat in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog het monetaire beleid en het begrotingsbeleid in steeds meer landen werden geschoeid op de inzichten die Keynes in zijn Algemene theorie had uiteengezet. Niet aanbod bepaalt de vraag, maar de vraag bepaalt het aanbod; niet inflatiebestrijding moet het voornaamste doel van monetaire politiek en begrotingsbeleid zijn, maar het voorkomen van massawerkloosheid; en niet de overheid is het probleem, maar te veel vrijheden voor markten en marktactoren. Het bleek dé manier om de bittere herinneringen aan de crisisjaren weg te spoelen: met een vrolijke cocktail van bestaanszekerheid en welvaartsstijging, verzorgd en gedirigeerd door de overheid – het was de geboorte van de financiële machinerie die de verzorgingsstaat zoals wij die kennen mogelijk maakte.

In de jaren vijftig, zestig en zeventig zou dit gevulgariseerde keynesianisme zelf uitgroeien tot het heersende economische dogma. Op een handjevol ordoliberalen en marxisten na zou vrijwel iedere academische econoom zich in meer of mindere mate tot het keynesianisme bekennen. Geholpen door een oorlog die werd gewonnen door Russische soldaten en Amerikaanse kogels en 35 jaar aan gestaag stijgende welvaart voor iedereen, verwerd Keynes zelf tot ‘een reeds lang verscheiden en vergeten, tweederangs econoom’, die hij op de laatste pagina van De algemene theorie wegwuivend had neergezet als de bron van de economische dogma’s die hij had geprobeerd te bestrijden. Of zoals Time Magazine bij monde van de über-neoliberaal Milton Friedman eind 1965 constateerde: ‘We’re all Keynesians now.’

Vijf nummers later zou Friedman met een ingezonden brief reageren. Het citaat zou uit zijn context zijn getrokken. Hij zou hebben gezegd dat we in één opzicht weliswaar allemaal keynesianen waren, maar in een ander, veel belangrijker opzicht juist in het geheel niet meer. Vijftien jaar later was Friedman uitgegroeid tot de patroonheilige van de neoliberale revolutie die eind jaren zeventig in Ronald Reagan en Margaret Thatcher zijn politieke voorgangers had gekregen.

En daarmee zijn we aanbeland bij het laatste boek van Joseph Stiglitz. De 76-jarige Amerikaanse econoom heeft namelijk hetzelfde doel als Keynes: de dogma’s van zijn collega-economen te vuur en te zwaard bestrijden en hun indoctrinatie van politici ongedaan maken door ze te confronteren met analyses, voorstellen en inzichten die niet alleen de enkeling ten goede komen maar de gehele samenleving. Loop de titels van zijn boeken maar langs: Fair Trade for All; Mismeasuring Our Lives: Why GDP Doesn’t Add Up; The Price of Inequality; The Euro: How a Common Currency Threatens the Future of Europe en het meest recent: Winst voor iedereen: Progressief kapitalisme in een tijd van onvrede. Het zijn boeken geschreven door een rebel in maatpak, of dan toch in ieder geval in het standaard kostuum van de Ivy League-professor: jasje met elleboogstukken, donkerrode spencer over een lichtblauw button down-overhemd en comfortabele schoenen.

Net als Keynes is Stiglitz een man van twee arena’s. Niet alleen bestrijdt hij dogmatiek in academia, door bijvoorbeeld Friedman en zijn acolieten via peer-reviewed artikelen te bekritiseren. Ook heeft hij er niet voor teruggedeinsd om vuile handen te maken. Vier jaar lang was hij tijdens de regering-Clinton lid van de Council of Economic Advisers, een zeer invloedrijke raad van economen. En tussen 1997 en 2000 was hij hoofdeconoom bij de Wereldbank, waar hij onophoudelijk zijn kritiek op het beleid van de bank ventileerde. Zijn ervaringen mondden in 2002 uit in het veelgeprezen Globalization and Its Discontents, waarmee hij zijn intrede maakte in het publieke debat.

En net als Keynes gebruikt Stiglitz zijn academische reputatie, die in het geval van de laatste nog eens internationaal is uitvergroot door zijn Nobelprijs – ‘ik heb er twee’, zou hij tijdens dit interview zeggen, ‘één in de economie en één als lid van het Intergovernmental Panel on Climate Change’ – als hefboom om zijn kritische boodschap een rol te laten spelen in het publieke debat. Op internet struikel je dan ook over de interviews en opiniestukken in gerenommeerde media die de kat de bel aanbinden. Kort en bondig: als we de excessen van het kapitalisme niet weten te temmen en er niet voor zorgen dat het meer ten goede komt van iedereen, dan moeten we niet raar opkijken als burgers de hooivorken uit de schuur halen en voor populisten als Trump, Bolsonaro en Johnson stemmen.

Het is uit deze gemoedstoestand dat Stiglitz’ laatste boek is geboren: bezorgdheid over de politieke onvrede die het neoliberale economische beleid veroorzaakt en die zich steeds vaker keert tegen de instituties die niet alleen de geboorte van dat beleid mogelijk maakt, maar ook het antigif daartegen, namelijk progressief beleid, en dat zijn in Stiglitz’ ogen al die voorstellen die het publieke belang dienen in plaats van enkel het belang van de rijken. Het is duidelijk een boek geschreven in de donkere slagschaduw van Donald Trump.

De politieke strijd van Stiglitz is in de eerste plaats vooral een ideeënstrijd. Het eerste deel van Winst voor iedereen laat zich lezen als een frontale aanval op het neoliberalisme van Friedman en consorten. Zo heet het in de inleiding over de neoliberale theorie dat groei meer marktwerking vereist: ‘Helaas heeft deze theorie de afgelopen veertig jaar in ons land veel invloed gehad. Het is de gedachte dat de economie het beste presteert als alles zoveel mogelijk aan ongebreidelde marktwerking wordt overgelaten.’

Om vervolgens uit te wijden over de middelen die voorstanders van deze theorie hebben gebruikt om burgers van de juistheid ervan te overtuigen: je stopt simpelweg met spreken over armoede en ongelijkheid, schrapt woorden als macht en uitbuiting uit je vocabulaire, en hebt het uitsluitend nog over het grote belang van marktconcurrentie en de inefficiëntie van overheden. ‘Pak er maar eens een standaard leerboek over economie bij. Het woord concurrentie kom je op elke pagina tegen, het woord macht op maar een of twee. De term uitbuiting komt er vermoedelijk helemaal niet in voor, daar hebben nette economen het allang niet meer over.’

Tientallen pagina’s wijdt Stiglitz aan zijn weerlegging van de neoliberale dogmatiek binnen de economische wetenschap. Hij wijst op haar medeplichtigheid bij het optuigen en legitimeren van een mondiaal economisch systeem dat mens, dier en planeet meedogenloos uitbuit.

Het is exact dezelfde strijd die Keynes voerde. Beiden kantten zich fel tegen de economische orthodoxie van hun tijd, die ongeacht de specifieke sociale en economische ontwikkelingen telkens opnieuw hetzelfde pleidooi hield voor een kleine overheid, hard geld, de prioritering van inflatiebestrijding boven werkloosheidsbestrijding, de maximalisatie van aandeelhouderswaarde als hoogste doel van de onderneming, en meer marktwerking en concurrentie, omdat dat de belangrijkste motor achter technologische innovatie en economische groei zou zijn.

In het geval van Keynes was de strijd er een met de klassieke fantoomliberalen van na de Eerste Wereldoorlog die het welvaartstrucje van eerder wilden herhalen. In het geval van Stiglitz is de strijd er een met de neoliberalen van de jaren zestig die, onder leiding van Friedman en Friedrich Hayek, de keynesiaanse crisis van de jaren zeventig met succes hadden aangrepen om hun radicale marktagenda te realiseren.

‘Het grote geld maakt een parodie van de Amerikaanse democratie en moet nodig aan banden worden gelegd’
John Maynard Keynes tussen zijn collectie zeldzame boeken, 1940 © Tim Gidal / Getty Images

Tijdens het gesprek dat ik met hem heb in het Amsterdamse Ambassadehotel, een paar dagen na de Nederlandse boekpresentatie bij het John Adams Institute, vertelt hij geanimeerd over de debatten die hij in de jaren zeventig en tachtig met Friedman voerde. ‘Economische ideeën doen ertoe’, zegt hij. ‘Zij hebben het politieke debat van de laatste vijftig jaar in hoge mate mede bepaald. De ironie wil dat juist op het moment dat de neoliberale doctrines van Friedman politiek opgang maakten, het onderliggende theoretische model van mens, bedrijf, markt en economie aan de meeste prestigieuze economiefaculteiten van de Verenigde Staten werden verworpen. Markten waren niet efficiënt, niet machtsvrij, individuen waren niet rationeel, niet volledig geïnformeerd, en economieën neigen niet uit zichzelf naar maatschappelijk wenselijke evenwichtstoestanden.

Mijn eigen werk uit de vroege jaren zeventig over de rol van informatieverschillen op financiële markten liet duidelijk zien dat markten niet efficiënt waren. In het midden van de jaren zeventig bewees ik dat het maximaliseren van aandeelhouderswaarde, anders dan de friedmanianen beweerden, juist niet tot een maatschappelijk optimale uitkomst leidde. En in het midden van de jaren tachtig toonde ik aan dat privatiseren maatschappelijk niet optimaal was, maar grote uitbuitingsmogelijkheden creëerde voor bestuurders. En ik was niet de enige. Speltheoretici onderzochten de invloed van machtsverschillen op marktuitkomsten. En de gedragseconomie, die sinds de crisis van 2008 zo’n grote vlucht heeft genomen omdat ze wijst op de irrationaliteit van menselijke keuzes, wortelt in het baanbrekende werk van Kahneman en Tversky uit de vroege jaren zeventig.

Ik ben altijd van mening geweest dat Friedman, ook al ontleende hij zijn publieke invloed aan het degelijke economische werk dat hij in de jaren vijftig had gedaan, vanaf het midden van de jaren zestig steeds meer een polemist en ideoloog was geworden die zich niet meer zoveel gelegen liet liggen aan de theoretische economie en zich ook niet meer hield aan de wetenschappelijke mores van hypothese, bewijs en weerlegging. Ik heb meerdere malen met hem gesproken in die jaren. Onder meer over mijn bewijs dat markten niet efficiënt zijn. Het waren wonderlijke sessies; hij kon mijn bewijsvoering volgen, kon haar niet weerleggen, maar was desalniettemin niet in staat mijn conclusies te accepteren. Hij bleef maar herhalen dat markten efficiënt moesten zijn, als in een liturgie. Ik kwam er vandaan met de overtuiging dat de man een gelovige was geworden, niet langer een wetenschapper.’

Dat geldt volgens Stiglitz voor het merendeel van de neoliberale economen. ‘Hun gedachtegoed is oppervlakkig, theoretisch makkelijk te weerleggen, en als je naar de uitkomsten van politieke experimenten met neoliberale ideeën kijkt, overduidelijk verkeerd. Doordruppeleconomie? Onzin! De laffercurve, die stelt dat belastingverlaging tot meer belastinginkomsten leidt? Bullshit! Aandeelhoudersmaximalisatie die ten goede zou komen aan allen? Flauwekul! Wie naar de bewijzen kijkt, is automatisch links. Rechts heeft geen bewijzen. Alle bewijzen zijn van links.’

Stiglitz is uiteindelijk gestopt met de conversatie, is doorgegaan met zijn onderzoek, kreeg daar in 2001 de Nobelprijs voor en heeft in 2002 met Globalization and Its Discontent net als Friedman de stap naar het grote publiek en de politiek gezet. Want dat is wat de globaliseringscriticus van de neoliberaal heeft geleerd: als je als academicus de wereld wil veranderen, moet je de stap naar het grote publiek zetten. Ideeën bestrijd je met ideeën, niet met weerleggingen in besloten seminars. Daar was Friedman meester in. Maar anders dan Friedman heeft Stiglitz zijn wetenschappelijke onderzoek nooit aan de wilgen gehangen en is hij nuchter genoeg gebleven om zijn meningen te blijven herzien in het licht van nieuwe inzichten. En daarmee kan hij opnieuw Keynes de hand schudden, die volgens de overlevering ooit gezegd schijnt te hebben: als de feiten veranderen, verander ik mijn mening – wat zou u doen?

Als deze fundamentele kritieken op het neoliberale model beschikbaar waren, vraag ik, waarom blijft het dan toch de boventoon voeren in het publieke en politieke debat?

‘Als progressieve Amerikaan’, zegt Stiglitz, ‘moet ik erin berusten dat dit deels door de aard van het politieke bedrijf komt, en deels door de wijze waarop gecommercialiseerde media opereren. Wall Street, met zijn beurskoersen, zijn winnaars en verliezers, zijn data, zijn openings- en sluitingskoersen, en zijn belichaming van een geperverteerde Amerikaanse droom, oefent een ontzaglijke fascinatie uit op zowel lezers, kijkers en luisteraars als op journalisten. Hier tref je een dagelijks gespeeld theater aan dat drijft op de meest basale menselijke emoties en dat tegelijkertijd zo simpel is als een sportwedstrijd.

Voor de politiek geldt iets soortgelijks. Ten eerste is de rol van het grote geld in de Amerikaanse politiek de afgelopen vijftig jaar buitenproportioneel groot geworden. De mate waarin het grootbedrijf het politieke spel weet te beïnvloeden, schurkt tegen corruptie aan. En dan heb ik het niet alleen over campagnedonaties, maar ook over draaideuren tussen politiek, toezichthouder en bedrijfsleven, en over beleidsbeïnvloeding via rapporten, betaald onderzoek en marketing. Het grote geld maakt een parodie van de Amerikaanse democratie en moet nodig aan banden worden gelegd, zoals ik in mijn boek bepleit. Slagen we daar niet in, dan heeft de investerings- en economische beleidsagenda die ik presenteer geen schijn van kans. Herstel van de democratische grondwaarde van gelijke politieke zeggenschap is de conditio sine qua non voor een progressief, egalitair en duurzaam economisch programma.

Maar vergis je ook dan niet: het merendeel van de economische beleidsadviseurs is door de wasstraat van een business school gegaan. En daar gaat het meteen al mis. Als je financiële economie studeert, dan wil je niet horen hoe parasitair banken en vermogensbeheerders zijn, dat ze niets aan waarde toevoegen, maar alleen waarde afromen. Nee, dan wil je later een goede baan op Wall Street en meer in het algemeen het goede leven leiden dat series en films over Wall Street verbeelden. Wat dat betreft is het bijna cultureel van aard, is het een levensstijl die op dit moment de Amerikaanse droom verbeeldt. Dus als je dan later in je carrière in Washington terechtkomt, dan adem je bij wijze van spreken het wereldbeeld van Wall Street en ontbreekt het je ten enenmale aan de kennis die nodig is om kritisch naar de buitenproportionele invloed van het grote geld op het democratische bedrijf te kijken.’

Maar het is ook een kwestie van politieke prikkels, zegt Stiglitz. ‘Stel je eens voor dat je president Clinton bent en advies wil over of, en hoe, je de derivatenmarkt moet reguleren. Naar wie luister je dan? Vertrouw je dan op het advies van een of andere econoom die rijk geworden is bij Goldman Sachs? Of naar de kakofonie aan meningen die opborrelt uit een gemiddelde Amerikaanse economiefaculteit? De eerste geeft je eenduidig, helder advies, terwijl de anderen zeggen dat als je dit doet, je dat kan verwachten maar uiteindelijk de politieke keuze aan jou laten. De Goldman Sachs-bankier is zoveel zelfverzekerder. En helaas, de politicus wil in de eerste plaats duidelijkheid, al was het maar omdat hij zijn collega’s moet overtuigen en daarna de kiezer, en dan moet hij het wel zelf begrijpen.’

© Eric Piermont / AFP / ANP
Joseph Stiglitz – ‘“Wall Street” is een levensstijl die op dit moment de Amerikaanse droom verbeeldt’ © Eric Piermont / AFP / ANP

Winst voor iedereen is niet alleen een belangrijk boek omdat het opnieuw duidelijk maakt dat ideeën ertoe doen, zowel ten kwade als ten goede, maar ook omdat het korte metten maakt met een aantal doctrines die het politieke debat over alternatieven hebben gegijzeld, en waardoor progressief zich de afgelopen decennia te vaak heeft laten intimideren.

Ik herinner me nog goed een discussie over de eurocrisis die ik ooit in de Tweede Kamer, op een ledendag van GroenLinks, voerde met een senator van diezelfde partij. ‘Globalisering is nu eenmaal een gegeven’, zo begon hij, en daarmee lagen wat hem betreft de marges van het mogelijke wel vast. Het is een perspectief op het bedrijven van politiek dat de idealistische politicus op voorhand alle instrumenten uit handen slaat en hem een conformisme aan het bestaande oplegt die de belanghebbenden bij diezelfde status quo verrukkelijk in de kaart speelt. Als je het eenmaal weet, zie je het overal, en komt het uit alle kelen: jonge en oude, conservatieve en progressieve, xenofobe en kosmopolitische.

Stiglitz maakt er korte metten mee. Verwijzend naar een groeiende stapel wetenschappelijke literatuur laat hij overtuigend zien dat verschillen in ongelijkheid, duurzaamheid, vrijheid, alfabetisme, gezondheid en zelfs geluk de uitkomst zijn van politieke keuzes. Er is geen kapitalistische natuurwet die zegt dat groei meer ongelijkheid vereist, zoals de friedmanianen in het kabinet van Trump beweren. Sterker: hoe gelijker een land, hoe hoger de groei op langere termijn.

Het is een punt dat ook de jonge voorgangers van de Franse invasie in de Amerikaanse economie, zoals Thomas Piketty met Capital in the Twenty-First Century, Emmanuel Saez en Gabriel Zucman met The Triumph of Injustice en Thomas Philippon met The Great Reversal, met steeds meer nadruk maken: uitkomstverschillen komen door beleidskeuzes, niet door kapitalistische natuurwetten. In de woorden van Stiglitz: ‘Ongelijkheid is niet onvermijdelijk, maar een keuze.’

Het tweede dogma dat Stiglitz met verve onderuit haalt, hangt daar nauw mee samen. Niet alleen doet overheidsbeleid ertoe, de overheid is ook meestal een macht ten goede van het algemeen belang. Omdat markten veel vaker falen dan de neoliberalen toegeven, is er ook meer overheid nodig om dat falen te voorkomen en leveren overheidsinterventies dus ook een grotere en positievere bijdrage aan het algemeen belang dan de neoliberalen erkennen. ‘Ik ben een groot voorstander van collectief handelen’, zegt Stiglitz, en daaronder verstaat hij het handelen van de staat namens het collectief.

Stiglitz’ 'Winst voor iedereen' past naadloos in een recente golf van boeken met overtuigende antwoorden op de huidige crises van het kapitalisme

Het financieren van fundamenteel onderzoek, bijvoorbeeld, maar ook van infrastructuur, vergroening van economie en samenleving, en onderwijs en gezondheidszorg – het kan niet zonder grote negatieve maatschappelijke gevolgen worden overgelaten aan de markt en vereist dus regie door de staat. Legden Friedman en Reagan de beschuldiging van parasitisme bij de overheid, Stiglitz en de jonge Fransen ontwaren dat parasitisme vooral bij het grootbedrijf. Stiglitz spreekt in dit verband expliciet van ‘morele verloedering’ en noemt bankiers ‘oneerlijke mensen’. En dat zijn harde woorden voor een econoom, die zijn morele standpunten normaliter verhult achter de neutrale taal van de technocratie.

Het derde dogma is dat van de valse noodzakelijkheden. ‘There is no alternative’, om met Thatcher te spreken. En inderdaad was dat lange tijd het heersende geloof bij zowel links als rechts. Liberalisering, deregulering, privatisering – het was tot voor kort het vanzelfsprekende, schijnbaar onproblematische beleidsrepertoire van iedere politicus die het bruto binnenlands product aanbad. Zelfs de diepste crisis van het neoliberale kapitalisme ooit, de Grote Financiële Crisis van 2008, heeft de politieke status ervan niet beschadigd.

Sterker, de beleidsantwoorden op de eurocrisis waren, zoals Stiglitz overtuigend heeft laten zien in zijn boek uit 2016 over de euro, tot in hun haarvaten neoliberaal: van het hardvochtige bezuinigingsbeleid in Griekenland, Ierland, Portugal en Spanje dat de trojka oplegde (en Nederland zichzelf vrijwillig oplegde) tot aan vrijhandelsverdragen als ceta en ttip in reactie op achterblijvende groei aan toe. ‘Zombie-neoliberalisme’ heeft de Brits-Canadese geograaf Jamie Peck het genoemd: het zonder overtuiging en dus cynisch uitrollen van meer marktwerking als antwoord op het steeds frequentere falen van markten, simpelweg omdat het kan en omdat dit is wat ‘we’ de afgelopen veertig jaar hebben gedaan.

In zijn postuum uitgegeven ‘gevangenisnotities’ schreef de Italiaanse communist Antonio Gramsci al in de jaren twintig van de vorige eeuw dat crises eruit bestonden dat de oude vormen en gedachten weliswaar reeds waren overleden, maar de nieuwe nog niet geboren. ‘In zo’n tussentijd doet zich een grote variëteit aan morbide symptomen voor’, aldus deze Europese theoreticus van ideologische hegemonie.

Het is een treffende beschrijving van de progressieve ideologische nood van de laatste twintig jaar. Bij ontstentenis van een nieuw keynesiaans antwoord moest acceptabel links het antwoord schuldig blijven op de crisis van de jaren zeventig, en ging het van lieverlee mee met de neoliberale diagnose van Friedman, Reagan en Thatcher dat zij was veroorzaakt door te veel overheid en te hoge lasten. Daarbij geholpen door de intellectuele coup van economen als Rick van der Ploeg, Willem Vermeend en anderen, zoals de Amerikaanse politicologe Stephanie Mudge in Leftism Reinvented betoogde.

En dus viel links ideologisch gezien met veel electoraal geraas uit elkaar. De grote sociaal-democratische partijen verwerden tot dragers van een quasi empathisch neoliberalisme die de agenda van Friedman als noodzakelijk accepteerden, maar er via kaderwetgeving een sociaal sausje aan probeerden toe te voegen. Terwijl de radicale kapitalismekritiek zich electoraal verschanste in het nostalgische linksisme van leren jackies en zware shag en academisch in het modieuze neomarxisme van culturele studies en literatuurtheorie. En dus stond de linkse massapartij elke keer dat er verkiezingen gewonnen moesten worden met de mond vol tanden: er was simpelweg geen ideologisch coherent en goed doordacht alternatief beschikbaar waarmee de kiezer een progressieve, duurzame toekomst binnen kon worden geleid. Dat is wat Gramsci onder morbide symptomen verstond: een crisis die van rechts kwam en de electorale winst die vervolgens naar het extreem-rechts van Trump, Wilders en Baudet gaat.

Tot 2019. Winst voor iedereen, met de lange lijst van progressieve beleidsvoorstellen die Stiglitz in het tweede deel van het boek voor de Verenigde Staten uitwerkt, past naadloos in een recente golf van boeken met realistische utopieën die coherente, overtuigende en aantrekkelijke antwoorden proberen te geven op de huidige crises van het kapitalisme. Stiglitz pleit in zijn boek voor publieke kinderopvang, hogere werkloosheidsuitkeringen, betere arbeidsomstandigheden en meer arbeidszekerheid, grote infrastructurele investeringen, geld voor fundamenteel onderzoek, het garanderen van ‘een goede publieke optie’ in huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs, en grondbelastingen à la Henry George, kapitaalbelastingen à la Piketty, CO2-belastingen à la de Green New Deal van Alexandria Octavia-Cortez en financiële transactiebelastingen à la James Tobin of het Franse attac.

Het moet van de Verenigde Staten een verzorgingsstaat naar Zweeds of Noors model maken of, anders gezegd, alle staten optillen naar het welvaarts- en verzorgingspeil van een staat als Massachusetts. Dat is volgens Stiglitz financieel goed haalbaar: de baten wegen ruimschoots tegen de kosten op. Het voorbeeld van Zweden en andere verzorgingsstaten leert hem dat duurzaamheid en gelijkheid niet hoeven worden ingeruild tegen economische groei. Sterker, hoe duurzamer en hoe gelijker, hoe robuuster de economische groei op de lange termijn.

Gramsci parafraserend zou je kunnen zeggen dat het einde van de crisis langzaam zichtbaar wordt. Niet dat de problemen die zich in 2008 manifesteerden met nieuwe wetgeving en regels effectief zijn opgelost – integendeel: op alle relevante indicatoren scoort de wereld slechter dan in 2008. Wel in ideologische zin: er is licht aan het einde van de duistere neoliberale tunnel. De oude vormen en gedachten zijn inderdaad verscheiden – zie de Algemene Politieke Beschouwingen van afgelopen september waarin vrijwel alle middenpartijen zich expliciet distantieerden van het neoliberalisme en de doorgeschoten marktwerking – maar de nieuwe vormen en gedachten zijn wel degelijk geboren. Ik doel dan niet alleen op de bovengenoemde Franse boeken, maar ook op Doughnut Economics van Kate Raworth, The Future of Capitalism van Paul Collier, Capitalism: A Conversation in Critical Theory van Rahel Jaeggi en Nancy Fraser.

Allemaal proberen ze een coherent alternatief te schetsen voor het huidige kapitalisme. En ondanks verschillen in stijl, toon en adressant, is de overlap opvallend groot: meer overheid, meer publieke investeringen, meer zekerheden, minder olie, minder vlees, en vooral minder politieke corruptie. De middelen zijn vooral regels en fiscaliteit (bij de economen) en bewustwording, woede en collectieve mobilisatie (bij de activisten). Oftewel, in het publieke debat kan niemand meer zeggen dat we niet weten wat te doen. En dat betekent dat iedere politieke weigering om een andere koers in te slaan precies dat is: een botte weigering, die zeer waarschijnlijk is ingegeven doordat de politicus in kwestie zich comfortabel heeft genesteld in de met zijde gevoerde zakken van het grootbedrijf.

Hoe nu verder?

Diagnoses zijn er volop van de crises waar de wereld mee worstelt. Van de klimaatcrisis tot de crisis in de westerse democratie, van de technologische ontheemding tot het doorgeschoten kapitalisme met zijn groeiende kloof tussen superrijk en kansloos arm – er zijn inmiddels stapels boeken en rapporten over verschenen. Langzaam gaan we nu van diagnose naar voorstellen voor verandering. In deze interviewserie laten we prominente denkers aan het woord over de oplossingen voor de grote problemen van deze tijd. Lees het eerste deel met Pierre Rosanvallon hier.

Terug naar Keynes. Net als Keynes is Stiglitz, ondanks zijn strijdvaardigheid en morele gedrevenheid, geen revolutionair. Keynes noemde zichzelf uitdrukkelijk een sociaal-liberaal. En daarmee bedoelde hij niet alleen dat hij afstand nam van het collectivisme van het nazisme en communisme waarmee in verschillende Europese landen in het interbellum werd geëxperimenteerd, maar ook van het klassieke liberalisme van vóór de Eerste Wereldoorlog, dat geloofde in de heilzame langetermijneffecten van ongereguleerde marktwerking, ook al leidde dat op de korte termijn tot werkloosheid, uitbuiting, vervuiling en andere narigheid. Keynes’ ideeënstrijd was bedoeld om het kapitalisme – dat in zijn ogen, ondanks evidente uitwassen, het best functionerende economische systeem was dat de mensheid in haar lange geschiedenis had bedacht – te redden van zichzelf.

Het is exact hetzelfde motief dat ten grondslag ligt aan het recente manifest dat de hoofdredactie van de Financial Times op 18 september publiceerde. Die dag was de voorpagina van de iconisch zuurstokroze zakenkrant vrijgehouden voor een gele opdruk waar in zwarte koeienletters op te lezen stond: ‘Capitalism. Time for a Reset.’ De Britse krant pleitte niet voor revolutie, wel voor hervorming. De urgentie was dezelfde als in Keynes’ tijd. Toenemende ongelijkheden en ecologische crises dwingen tot radicale hervorming om te voorkomen dat boze, radeloze kiezers naar populisten vluchten en het kapitalistische kind met het neoliberale badwater wegspoelen. Het zou zo uit Stiglitz’ pen hebben kunnen komen.

Als ik hem voorzichtig vraag of hij de Nobelprijs voor de economie niet had moeten weigeren, of dat niet een prachtig statement zou zijn geweest, en of dat niet zou hebben kunnen helpen bij het ondermijnen van de status die deze faux-Nobelprijs geniet, die toch, zoals hij moet weten, expliciet bedoeld is om het neoliberale gedachtegoed academische en maatschappelijke legitimiteit te geven, bromt hij even, om vervolgens met enige hapering te zeggen dat de prijs weliswaar buitenproportioneel vaak maar niet overwegend aan neoliberale economen is toegekend.

‘Dat laat onverlet’, voegt hij toe, ‘dat het goed zou zijn als de verstrekkers van de prijs zich wat meer aan de wetenschappelijke consensus zouden houden. Dan hadden ze in 2016 de prijs niet aan Eugene Fama gegeven. Niet alleen omdat hij niet de bedenker was van de doctrine van efficiënte financiële markten, maar ook omdat die doctrine door mij en anderen allang was weerlegd. Maar bijvoorbeeld ook niet aan William Nordhaus, die de prijs vorig jaar ontving voor zijn werk over ecologische externaliteiten en het belang van het beprijzen ervan voor de oplossing van het milieuvraagstuk. Waarom geef je de prijs aan een man die de urgentie van het milieuvraagstuk ontkent, terwijl het ipcc ieder half jaar weer laat zien dat we geen tijd te verliezen hebben.’

Maar dat het beprijzen van externaliteiten en het monetariseren van de ‘ecologische diensten’ die de natuur verricht de weg is die we moeten inslaan – daaraan twijfelt een econoom als Stiglitz niet. Een heterodoxe econoom die nog uit de kast moet komen, noemde de Groningse econoom Dirk Bezemer hem toen ik vertelde dat ik bezig was aan dit stuk. En zo is het: hervormer, geen revolutionair.