Direct naar artikelinhoud
OpinieGedoogbeleid

Bij het gedoogbeleid zagen we jongens als Ridouan T. even over het hoofd

Ooit stond de joint voor ruimdenkendheid en ‘open-mindedness’. De drugsmaffia wist daar wel raad mee.

Een zakje wiet. Over de producent van dergelijke drugs ging het tot voor kort nauwelijks.Beeld Marcel van den Bergh / de Volkskrant

Tot de talrijke slachtoffers van ­Ridouan T. en zijn mocro­maffia behoort ook Koos Koets: de ­oudere jongere, vertolkt door Kees van Kooten, voor wie de consumptie en productie van ‘geestverruimertjes’ volstrekt onschuldige bezigheden waren. Koos snoof weliswaar geen coke, het geestverruimertje waarmee T. een vermogen heeft vergaard, maar hij was wel onderdeel van een markt die inmiddels is overgenomen door mensen als Ridouan T.

Koos Koets – hoewel nog altijd amu­­sant – was een creatie uit de jaren tachtig, toen het gebruik van cannabis in zwang raakte en het Nederlandse ­gedoogbeleid bijdroeg aan de opvatting dat we gidsland waren. Dat beleid – de verkoop van softdrugs wordt getolereerd, de productie blijft strafbaar – was weliswaar nogal dubbelzinnig, maar dat gaf niets: uiteindelijk zouden andere landen het lichtende voorbeeld van Nederland volgen en zouden ook de teelt en de handel in softdrugs kunnen worden gereguleerd.

Ook Koos Koets droeg met zijn lijzige stem die overtuiging uit: coffeeshops zouden eraan bijdragen dat de handel ‘uit de ­criminele sfeer werd gehaald’. Zijn voornaamste bezwaar tegen de ‘koffiesjoppies’ die hij overal zag verschijnen, was dat iedereen nu zomaar ‘twee zakjes Afghanistan en een plakje Marokkaan’ kon scoren en daardoor de romantiek moest ontberen van een illegale transactie. In feite heeft het Nederlandse gedoogbeleid zich echter ontwikkeld tot verdienmodel van criminelen. Iedereen die dat verdienmodel ontregelt, stelt zich bloot aan het reële risico van een liquidatie.

Wegbereider naar betere tijden

Ikzelf, net 62 geworden, herinner me nog goed dat de joint als wegbereider naar betere tijden werd aangemerkt. Als vast onderdeel van het consumptiepatroon van tevreden rokers. En als toetssteen van tolerantie en ‘open-mindedness’. Iets van die positieve houding tegenover softdrugs klonk deze week nog door in de ontboezeming van Jesse Klaver tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen, dat hij als iemand zonder drugsverleden ‘een totale loser’ is binnen de fractie van GroenLinks.

Ook ik was geen liefhebber van wat schalks ‘een stout sigaretje’ werd genoemd. Maar mijn ouders brachten het gedoogbeleid al in de praktijk voordat de Nederlandse overheid dat deed. Dit bracht met zich mee dat mijn kamertje, waar ik kort tevoren nog met dinky toys had gespeeld, geregeld werd bevolkt door tevreden rokers – die de psychedelische diepgang van het samenzijn vergrootten door naar lp’s van Yes te luisteren.

Een van die rokers bleek tevens dealer te zijn. Nadat hij in verband daarmee bezoek van de politie had gehad, vroeg hij me zijn voorraadje zwarte Afghaan of rode Libanon tijdelijk in veiligheid te brengen. Van deze vriendendienst kreeg ik pas spijt toen ik uit ‘de beursberichten over de richtprijs van hasj en wiet’ van Koos Zwart, dj van popzender Hilversum 3, opmaakte dat achter de Guust Flater-albums in mijn boekenkastje voor enkele honderden guldens aan verboden handelswaar lag opgeslagen.

Kort daarop werd de dealer definitief van school gestuurd. Tot grote ontsteltenis van mijn vader, die hierin een vergrijp zag tegen de christelijke identiteit van de school. Wij, zijn vrienden, zagen hem als een soort martelaar, die werd gestraft voor de verspreiding van een genotsmiddel waarbij de hele wereld wel zou varen.

Onzichtbare producent

Inderdaad raakte het gebruik van cannabis de daaropvolgende jaren snel genormaliseerd. Over dat proces schreef ik in 1986 een artikel in NRC Handelsblad. Daarin figureerden coffeeshophouders die, net als Koos Koets, in nostalgische bewoordingen spraken over de tijd waarin zij hun waren nog onder de toonbank moesten verhandelen. Hun branche zou verder verzakelijken, verwachtten zij. ‘Bij Albert Heijn liggen binnen tien jaar hennepproducten op de planken’, zei een van hen. In Aalsmeer zou de teelt spoedig ter hand worden genomen. En een sigarenfabrikant – ‘Ik meen Willem II of Hofnar’ – zou al kenbaar hebben gemaakt de distributie te willen verzorgen.

In die ontwikkeling is grondig de klad gekomen. Juist omdat het gedoogbeleid zich niet uitstrekt tot de productie van en de handel in softdrugs. Als het beleid ter discussie stond, ging het over de afnemer. En over de harde scheidslijn tussen hard- en softdrugs die uitbaters van coffeeshops in acht dienden te nemen. Het gedoogbeleid werd gereduceerd tot een volksgezondheidsthema. Maar over de producent ging het tot voor kort niet. En al helemaal niet over de criminaliteit die met de productie zou kunnen samenhangen. In de gangbare perceptie waren de producenten goedmoedige Koos Koets-achtige figuren die je deze bron van inkomsten niet moest misgunnen.

Het gedoogbeleid institutionaliseerde de onzichtbaarheid van de producent: we zagen wat aan de voordeur van coffeeshops werd verkocht, maar niet waar de koopwaar vandaan kwam. En mogelijk hebben we dit lange tijd ook niet wíllen zien, omdat het gedoogbeleid onderdeel was van een positief nationaal zelfbeeld. Daarvan hebben Ridouan T. en de zijnen Nederland beroofd.