Het gaat niet goed met populistisch links in Europa. Anders dan de groene en bruine (rechts-populistische) partijen, die zich steeds vaker opwerpen als elkaars ‘beste vijanden’ in een nieuwe politieke constellatie, zijn de linkse flankpartijen in het slop geraakt. Zij hebben niet kunnen profiteren van de neergang van de sociaaldemocratische centrumpartijen, ook niet na de banken- en eurocrisis van 2008. De afstraffing van de Nederlandse SP in de Europese verkiezingen was slechts de laatste van een reeks nederlagen, en des te pijnlijker vanwege het boemerangeffect van een domme afzeikcampagne tegen de sociaaldemocratische ‘spits’ Frans Timmermans.

Maar de stagnatie is Europa-breed. De linkse fractie gue/ngl zakte van 52 naar 41 zetels en werd de kleinste fractie in het Europarlement. Jean-Luc Mélenchon bleef met La France insoumise steken op 6,3 procent, terwijl hij in 2017 als Franse presidentskandidaat nog 19,6 procent haalde. Het Duitse Die Linke deed het met 5,4 procent nog slechter, en verloor onderweg ook haar radicale boegbeeld Sahra Wagenknecht, die zich terugtrok uit de fractieleiding en de linkse beweging Aufstehen. In de jongste deelstaatverkiezingen in ‘thuislanden’ als Saksen en Brandenburg viel Die Linke terug van ongeveer 18 naar 10 procent.

Ook het Griekse Syriza en het Spaanse Podemos, lange tijd de Hoffnungsträger van Europees links, zijn in de problemen geraakt. Syriza had al vele rode harten gebroken door te buigen voor de bezuinigingseisen van de Trojka en leed bij de Europese verkiezingen zoveel verlies dat premier Tsipras vervroegde verkiezingen moest uitschrijven, die hij grandioos verloor. Podemos gooide haar eigen glazen in door arrogant leiderschap en intern gebekvecht, en verloor veel kiezers aan de opgeleefde sociaaldemocraten van premier Sánchez en het extreem-rechtse Vox. De Britse Labour Party zakte in de Europese verkiezingen terug naar een dieptepunt van 14,1 procent, mede door de stug volgehouden fence-sitting van haar leider Jeremy Corbyn over de Brexit.

De lijst van teleurstellingen is langer en internationaler. Het ‘Roze Getij’ in Zuid-Amerika, dat begon in 1998 met populistische presidenten als Chávez, Lula, Morales en Correa (lichtende voorbeelden van de voormannen van Podemos en andere links-radicalen), is in veel landen teruggedrongen door een verwoestende rechtse tsunami of, zoals het ‘chavismo’ in Venezuela, gedegenereerd tot autoritair en corrupt liderismo. De ‘horizontale’ bewegingen van de Indignados, M15, Occupy, Nuit debout en de gele hesjes (voor zover die überhaupt ‘links’ zijn te noemen) zijn verpieterd door gebrek aan organisatie, leiderschap en visie. Zelfs waar de belofte van radicale democratisering levend bleef, zoals in de ‘municipalistische’ burgerbewegingen van Barcelona en Madrid, liepen de laatste verkiezingen uit op een teleurstelling.

Dit alles is slecht nieuws voor de aanhangers van de Belgisch-Britse politiek filosoof Chantal Mouffe, die onlangs nog voor een volle Amsterdamse Balie-zaal betoogde dat de keuze tussen links en rechts populisme de enige is die er op dit moment werkelijk toe doet. De neoliberale uitverkoop en neergang van de sociaaldemocratie bewijzen volgens haar het failliet van alle centrumpolitiek: kiezen tussen centrum-links en centrum-rechts is als kiezen tussen Coca-Cola en Pepsi. De huidige situatie vergt eerder een houding van ‘radicale negativiteit’: een scherpe polarisatie en een harde grens tussen ‘wij’, het volk, en ‘zij’, de oligarchie die de kapitalistische orde in stand houdt. De politieke energie van de boze burger kan ook naar links worden gebogen, want ‘vele rechtse posities zijn in feite democratische eisen’. In plaats van een pervertering van de democratie is het populisme juist de beste strategie om onze democratische idealen nieuw leven in te blazen, onderstreept Mouffe nog eens in haar laatste boek For a Left Populism (2018).

Zij zet daarmee de traditie voort van haar in 2014 overleden man Ernesto Laclau, Argentijn van geboorte, met wie zij vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw een beroemd ‘postmarxistisch’ duo vormde. Samen schreven zij in 1985 het invloedrijke Hegemony and Socialist Strategy. Laclau doceerde decennialang aan de universiteit van Essex, en inspireerde behalve politici als Chavez, Mélenchon, Corbyn en Podemos-leiders als Iglesias en Errejón enkele generaties academische leerlingen. De bekendste is Yanis Varoufakis, de Griekse ex-minister van Financiën, die na zijn aftreden vanwege de Europese knieval van Syriza de linkse beweging DiEM25 oprichtte. Een ander prominent lid van deze ‘Essex School’ is Yannis Stavrakakis, die later als hoogleraar politieke theorie in Thessaloniki een groot populismeproject zou opzetten, samen met zijn studenten Giorgos Katsambekis en Alexandros Kioupkiolis. De laatste twee produceerden onlangs de overzichtsbundel The Populist Radical Left in Europe, met een nawoord van Stavrakakis.

In On Populist Reason (2005) betoogt Laclau dat populisme en democratie in feite identiek zijn, omdat elke democratie uit is op de constructie en mobilisatie van een ‘soeverein volk’ tegen een duidelijk gemarkeerde vijand, in dit geval de neoliberale kapitalistische elite. Nieuw (en postmarxistisch) in de benadering van Laclau en Mouffe is dat dit ‘volk’ niet langer in klasse-termen wordt gedefinieerd, maar breder en inclusiever: als een politiek subject dat kan worden samengesteld uit alle kampen, sociale lagen en partijen. Het kan dus niet langer in klassieke (sociaaleconomische) links/rechts-termen worden beschreven, maar eerder in het vocabulaire van onder versus boven, underdogs versus machthebbers, the many versus the few. De nieuwe progressieve meerderheid omvat behalve arbeiders ook werklozen, het precariaat, boeren, jongeren, pensionado’s, feministen, intellectuelen, migranten en lhbti+’ers: een ‘keten van equivalenties’ tussen groepen die stuk voor stuk gebukt gaan onder de neoliberale heerschappij, en die geen van alle een voorhoederol kunnen claimen.

Deze afwijzing van klasse-essentialisme en economisch determinisme betekent ook een herwaardering van de cultuurstrijd naast de sociaaleconomische strijd. In het spoor van Gramsci wordt het gevecht om de culturele hegemonie: om de ideeën, waarden en ideologieën én de dragers ervan (intellectuelen, universiteiten, media, de kunsten) een cruciale betekenis toegekend. Als ‘cultuurmarxisme’ – de favoriete haatsticker van de alt-right – iets betekent, past het misschien bij dit kleinste deel van het progressief-linkse kamp, dat nog lichtjaren is verwijderd van de culturele overheersing die het door rechtse complotdenkers zo gretig wordt toegeschreven.

Het ‘volk’ wordt niet langer in klasse-­termen gedefinieerd, maar inclusiever, in termen van underdogs versus machthebbers

Behalve dat ‘het zijn het bewustzijn bepaalt’ geldt dus ook het omgekeerde, en de school van Laclau en Mouffe trekt daaruit radicale anti-essentialistische consequenties. Niet alleen is het ‘volk’ een pluralistische optelsom van eisen en actoren, maar het wordt bovendien geconstrueerd in en door de politieke tegenstelling zelf. Het ‘wij’ en het ‘zij’ zijn het product van dezelfde performatieve ingreep. Het zijn geen groepen die objectief bestaan, maar die door de macht van het woord, van de politieke representatie, in het leven worden geroepen. Anders dan voor rechts-populisten, die ‘volk’, ‘ras’ en ‘natie’ als primaire en dwingende essenties zien, is het volk van Laclau en Mouffe ‘niet meer dan’ een constructie die zijn legitimiteit en kracht ontleent aan de collectieve mobilisatie van uiteenlopende groepen tegen de heersende elite.

Het is natuurlijk de vraag of dit theoretische constructivisme kan standhouden in de politieke praktijk. De dagelijkse politiek neigt altijd naar essentialisme, zoals goed te zien is bij bewegingen als La France insoumise en partijen als Die Linke, Podemos, de SP en het Britse Labour. Omdat de inclusieve definitie van het ‘volk’ onvermijdelijk nadert tot het begrip ‘natie’, kan het linkse populisme ook gemakkelijk afglijden naar een vorm van ‘sociaal nationalisme’ die niet zoveel verschilt van het welvaartschauvinisme van rechts.

Het is daarom niet vreemd dat critici als Jan-Werner Müller of Cas Mudde het populisme, ook dat van links, blijven verdenken van anti-pluralisme, omdat het volgens hen altijd een primaire, homogene volkseenheid veronderstelt. Hun wantrouwen is begrijpelijk als je beseft hoezeer het woord ‘volk’ in een lange en gewelddadige geschiedenis door zowel links als rechts is misbruikt en geperverteerd. Het ‘volk’ was voor zijn woordvoerders vaak niet minder dan een seculiere godheid: de bron van dezelfde absolutistische aanspraken op soevereiniteit, zuiverheid en waarheid die ook nu nog gelden voor radicale nationalisten. ‘Wij zijn het volk’ is nog steeds de favoriete slogan van degenen die denken dat zij de meerderheid en dus de baas zijn, en die minderheden van dit ‘wij’ willen uitsluiten.

Waarom zou je jezelf ‘populist’ willen noemen als het woord ‘volk’ zó glibberig, zó corrupt en zó gevaarlijk is gebleken? Wat is dat anders dan oud-linkse politieke romantiek? Sommige denkers van de ‘Essex School’ gaan zelfs zo ver dat zij het etiket ‘populisme’ willen redden van negatieve associaties met rechts. Net als Mouffe maken zij graag een onderscheid tussen een ‘inclusief’ populisme waarin het ‘volk’ fungeert als een ‘lege betekenaar’, en een ‘exclusief’ populisme dat fantaseert over een objectief bestaande natie of ras. Op de keper beschouwd, zo betoogt bijvoorbeeld Stavrakakis, is dat laatste ‘gewoon een nationalistische of xenofobe ideologie met slechts perifere of secundaire populistische termen’.

Is het begrip ‘volk’ eigenlijk wel nodig voor de verzameling mensen die je wilt verenigen onder dezelfde banier om te strijden tegen de neoliberale oligarchie? Als je het idee van de ‘lege betekenaar’ serieus neemt, betekent ‘volk’ niet meer dan: iedereen die mét ons is, die met ons wil meedoen. Dezelfde opportunistische definitie vind je bij de rechts-populisten, die de eretitel ‘volk’ verlenen aan wie maar achter hen aan loopt, en iedereen die tegen hen is verketteren als ‘elite’. Met dit verschil dat zij zich graag verschuilen achter een soevereine grootheid die hun denken en handelen ‘uit de diepte’ legitimeert: ‘ik ben het volk’ als vorm van ego-inflatie.

Je zou denken dat in een democratie het volk zijn vertegenwoordigers kiest, maar het is vaak andersom: verkiezingen zijn die momenten waarop politici proberen een nieuw volk te kiezen, dat beter bij hen past dan het vorige. De Turkse president Erdogan probeerde (uiteindelijk tevergeefs) de burgemeestersverkiezingen in Istanbul te manipuleren omdat de ‘stem van het volk’ hem niet beviel. Het Amerikaanse systeem van gerrymandering, vooral populair onder Republikeinen, stelt machtige politici in staat om kiesdistricten te hertekenen zodat de stemmen van hun tegenstanders effectief worden ‘weggemaakt’. De Engelse brexiteers definiëren het soevereine volk als diegenen die in 2016 vóór de Brexit hebben gestemd. Een ander volk kiezen via een nieuw referendum of nieuwe verkiezingen is ‘verraad aan de democratie’.

Ondanks hun constructivistische en pluralistische gebaren, blijven Laclau, Mouffe en de Essex School vasthouden aan begrippen als ‘volkssoevereiniteit’ en ‘hegemonie’, met al hun totaliserende en absolutistische connotaties. De gramsciaanse notie van hegemonie blijft schuren met principes van diversiteit en pluralisme; juist de kaping van dit begrip door populistisch rechts laat de autoritaire strekking ervan goed zien. Ook het begrip ‘soevereiniteit’ is in handen van radicaal rechts een voertuig geworden voor allerlei absolutistische claims (denk opnieuw aan de brexiteers!). Een liberaal-democratische cultuur doet er beter aan om alle resten ervan uit te bannen. Niemand is soeverein. De politicoloog Giovanni Sartori stelt terecht: ‘Alle macht aan het volk moet worden: alle macht aan niemand.’

Een andere belangrijke reden waarom we de term ‘volk’ kunnen missen als kiespijn is gelegen in de klimaatpolitiek. Niet toevalligerwijze blijft de ecologische politiek er bij Mouffe een beetje bijhangen: haar volk is vooral een mensenvolk. Dat geldt ook voor de meeste links-radicale partijen, die zich eerder bekommeren om de nationale werkgelegenheid dan om het redden van de planeet, en voor wie het vertegenwoordigen van niet-mensen (dieren, flora en fauna, de bergen, bossen en wateren, de aarde als geheel) wat minder prioriteit heeft. Het is gekunsteld om dan, zoals de Franse filosoof Bruno Latour doet, te gaan spreken van een vermenigvuldiging van ‘volkeren’, die de mensendemocratie confronteren met nieuwe niet-menselijke ‘actoren’ en hun acties en eisen. De conclusie moet eerder zijn dat het volksbegrip definitief onbruikbaar is geworden.

Waarom kunnen we niet zowel polderen als polariseren, zodat beide strategieën elkaar matigen en in evenwicht houden?

Wat nu? Hoe noemen we onszelf, als we niet langer willen roepen dat ‘wij het volk’ zijn? Hoe noemen we onze nieuwe eenheid, beweging en front, als die geen ‘volkseenheid’, ‘volksbeweging’ of ‘volksfront’ meer mogen heten? Mouffe heeft gelijk als ze zegt dat politiek gaat over partijdigheid en gepassioneerde conflicten, en dus een heldere scheidslijn veronderstelt tussen ‘wij’ en ‘zij’. Maar hoe verzoenen we die productieve polarisatie met democratisch pluralisme? In de ogen van velen vormt de vijandige, ‘schmittiaanse’ no prisoners-polarisatie de grootste bedreiging voor de liberale democratie, met de VS en het VK als afschrikwekkende voorbeelden. Mouffe wil dit extremisme vermijden door ‘antagonisme’ af te zwakken tot ‘agonisme’ en ‘vijanden’ te veranderen in ‘tegenstanders’, die zich houden aan de waarden en spelregels van de liberale democratie. Maar ik denk dat er nog een extra dosis matiging nodig is om funeste polarisatie te vermijden: een reflexieve wending die het bijbelse absolutisme van ‘Wie niet met Mij is, is tegen Mij’ definitief ontkracht.

Opmerkelijk is immers het hoge pot-verwijt-ketel-gehalte van datgene wat populisten, met name die van rechts, hun tegenstanders verwijten. Zij lijden aan een dramatisch gebrek aan zelfkennis en zelfkritiek. De pathologische leugenaar die zijn critici het maken van ‘nepnieuws’ aanwrijft; de witte racist die zwarte politici beschuldigt van racisme; de corpsbal die de elite aanvalt; de oudgediende parlementariër in wat hij een ‘nepparlement’ noemt; provocateurs van de ‘je mag ook helemaal niks meer zeggen’-school die van beledigen hun beroep maken… wat je zegt ben je vaak zelf. Maar de vinger wijst steeds naar de ander. Het kwaad komt altijd van buiten, terwijl het ook van binnen zit.

Dat wil zeggen dat het politieke gevecht altijd op twee fronten moet worden gevoerd: naar buiten, tegen de grote uitwendige vijand, en naar binnen, tegen onze kleine inwendige Schweinehund. De grote vijand zijn de neoliberale kapitalistische cultuur en economie, een ‘Systeem’ waar we allemaal aan meedoen. Natuurlijk: sommigen meer dan anderen. Iedereen is aan alles schuldig, zoals de existentialisten wisten, maar niet iedereen is dat in dezelfde mate. Sommige mensen zijn slecht, corrupt en leugenachtig en moeten worden aangeklaagd, bestreden en overwonnen (‘zij’). ‘Wij’, de goeden, zijn helaas ook een beetje schuldig, en we zouden ons leven moeten beteren. Er bestaat geen politieke of morele zuiverheid. ‘We are all sitting in the belly of the monster’ (Donna Haraway). Dat besef breekt het duidelijkst door in de milieuproblematiek, waarin je het eigenlijk ‘nooit goed kunt doen’, zoals de groene denker Timothy Morton toegeeft.

Dit reflexieve schuldbesef hoeft onze strijdbaarheid geenszins te verlammen, maar zorgt wél voor een cruciale matiging van onze vijandschap jegens de slechteriken ‘die het hebben gedaan’. Morele en politieke verontwaardiging moeten niet ontaarden in zelf-idealisering en verkettering van de tegenstander. Progressief links moet daarom niet hetzelfde agressieve polarisatiespel spelen als rechts, maar beschaafder opereren – ook al is dit aanvankelijk een handicap tegenover minder scrupuleuze tegenstanders. Pluralisme is niet iets voor na de revolutie, als de strijd gewonnen is. De mensen en de organisatie moeten zelf al de contouren laten zien van de betere wereld waarnaar zij streven (de sociaal-anarchist Murray Bookchin noemde dit ‘prefiguratieve politiek’). Dit gaat eerder over politieke stijl en politieke epistemologie dan over inhoudelijke kwesties. Politieke passies moeten worden gefilterd, en de politieke waarheid is nooit het bezit van één enkele partij.

Mouffe en haar volgelingen wantrouwen alle consensuspolitiek en zien centrum-links en centrum-rechts als één pot politiek nat. Volgens de adviseurs van Alexandria Ocasio-Cortez, de nieuwe heldin van links (Amerika), moeten we niet langer het midden willen veroveren, maar meerderheden proberen te halen ‘aan de randen’ (Die Zeit). ‘Centrisme’ is ook het favoriete doelwit van het links-radicale tijdschrift Jacobin, dat ‘Bernie & Liz’ steunt tegen de kandidaten van het Democratische midden en Jeremy Corbyn tegen ‘middenpartijen’ zoals de Greens en de Lib Dems.

Maar waarom kunnen we niet zowel polderen als polariseren, zodat beide strategieën elkaar matigen en in evenwicht houden? Ook Mouffe bepleit een ‘conflictual consensus’, waarbij de strijdende partijen opereren binnen dezelfde symbolische orde en zich binden aan funderende waarden en instituties. Het gevaar van een radicale flankpolitiek is niet gelegen in ‘wij tegen zij’, maar in de bijbelse én populistische verabsolutering van deze tegenstelling. Progressief (en groen) links moet daarom proberen om het centrum opnieuw te verdelen en naar zich toe te trekken. Die ‘polarisatie in het midden’ en ‘zakelijke radicaliteit’ worden ook bepleit door Die Zeit-redacteur Bernd Ulrich: niet een politiek die mensen ophitst, maar een politiek van Schonung, dus van consideratie, zorg en omzichtigheid.

Wat is precies de rol die het radicalisme kan en mag spelen in een liberaal-democratische en dus gematigde samenleving? Zo’n open samenleving zal altijd een rafelrand van politieke woede, extremisme en revolutionair sentiment kennen – en nodig hebben, om niet te verzanden in middelmatigheid en valse harmonie (‘We zijn allemaal gele hesjes’). Maar die rand mag de maatschappij niet overnemen, want radicalisme is behalve nuttig ook gevaarlijk. Het gevaar is dat het onderscheid tussen doelen en middelen vervaagt, dus tussen radicale ideeën, die we inderdaad hard nodig hebben, en de politieke uitvoeringspraktijk. Dat geldt voor linkse populisten net zo goed als voor rechtse, en voor radicale groenen net zo goed als voor radicale moslims.

Hier geldt nog steeds het woord van Jacques de Kadt, zelf een eeuwige radicaal, die niettemin de ‘politiek der matiging’ predikte. Hoe kunnen de gematigden zich wapenen tegen de radicalen en de extremisten zonder te veel op hun tegenstanders te gaan lijken, vroeg hij zich af in Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939). Daar was een nieuwe elite voor nodig, ‘vermetel in haar gevoelens en in haar denken, maar door haar denken tevens gematigd in het toepassen van haar ideeën op de maatschappij; gematigd, maar – omdat achter die matiging de vermetelheid en de gloed liggen – tevens wilskrachtig, vastberaden, doorzettend’.


Dick Pels is socioloog, publicist en singer-songwriter. Zijn laatste boek A Heart for Europe: The Case for Europatriotism (2016) kan gratis worden gedownload via dickpels.nl. In december 2018 verscheen zijn tweede cd Meanwhile Gardens (Spotify, iTunes et cetera)