Begin 2017 werd een Thorbecke-monument onthuld in het centrum van Den Haag. Natuurlijk hield premier Mark Rutte een toespraak. Zijn partij beschouwt zichzelf nog steeds als Thorbecke’s erfgenaam, al is de staatsman al bijna 150 jaar dood. Hij geldt niet alleen als de man van de grondwet van 1848, maar ook als de grondlegger van het Nederlandse liberalisme. Maar heeft de vvd nog veel gemeen met de negentiende-eeuwer? Ook als dat niet zo is, kan terugkijken naar de Nederlandse liberale traditie misschien helpen om de huidige worsteling van liberalen met kwesties rond populisme en maatschappelijke samenhang te begrijpen. Dat werkt het beste als je ervan uitgaat dat er behalve een klassiek liberale of conservatief-liberale partij ook een sociaal-liberale partij bestaat, d66, die zich met delen van diezelfde traditie wil verbinden. Het helpt daarbij dat de leiders van beide partijen, Rutte en de onlangs afgetreden Alexander Pechtold, zich expliciet beroepen hebben op liberale tradities.

Thorbecke leefde wel in een andere tijd. Het parlement was nog in ontwikkeling en lokaal hadden notabelen het nog voor het zeggen. Zijn liberalisme was een emancipatiebeweging en het staatsrecht was zijn wapen. Door inspraak, openbaarheid en het algemeen belang stevig in de grondwet te verankeren, wilde hij de ramen openzetten en een gesloten wereld openbreken. Politiek draaide niet om nabijheid maar om afstand, er móest een kloof zijn tussen de Kamer en het land, anders lieten de parlementariërs zich veel te veel leiden door lokale belangen. Thorbecke meende wel dat hij de waarheid in pacht had en eiste alle verdiensten van de grondwet voor zichzelf en zijn aanhang op, terwijl hij het niet had gered zonder steun van de medestanders die hij later verketterde. Maar zijn belangrijkste erfenis ligt in de grondwet en het staatsrecht – zijn aanhangers werden wel de ‘constitutioneelen’ genoemd en de grondwet verruimde ook de vrijheid van verenigingen, bijeenkomsten en kerkgenootschappen. Ontwikkeling vroeg om vrijheid, daar hoorde ook economische vrijheid bij voor de ondernemende burgerij die leed onder de knellende banden van de conservatieve staat.

Vrijheid van kerk en godsdienst sprak vanzelf voor Thorbecke, die zelf tot de kleine protestantse minderheid van de lutheranen behoorde. Een volgende generatie liberalen ging hun richting echter zien als een anticonfessionele beweging tegen de groeiende macht van orthodoxe protestanten en katholieken. Een antiklerikaal liberalisme zoals van de Jacobijnen uit de Franse Revolutie, die de staat tegen de kerk wilden inzetten en de kerk grotendeels uit het publieke leven wilden weren, werkte echter niet in Nederland. Al snel werd duidelijk dat het Nederlandse liberalisme ruimte wilde laten aan de kerken en zelf eigenlijk ook een vrijzinnig protestantse kleur behield – dat zou tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw zo blijven.

Toen de partij van Thorbecke de Nederlandse politiek ging domineren kwam het liberalisme langzamerhand op de conservatieve vleugel van de politiek terecht. Ambtenaren, ondernemers en wetenschappers die elkaar kenden van universiteit, herensociëteiten en lokale politiek gingen er de toon zetten. Kortstondig leider van de vvd Henk Vonhoff heeft in de jaren zestig nog een boek over die wereld geschreven met de titel Zindelijke burgerheren. Hij liet zich daarbij inspireren door Jan Greshoffs dichterlijke ‘liefdesverklaring’ aan de ‘rechtvaardige’ ‘donk’re burgerheren’, de dominee, de dokter en de notaris, allemaal lid van de partij.

Als jonge man zou Hans Wiegel in driedelig pak, voorzien van horlogeketting en sigaar, blijven koketteren met die liberale sfeer, maar in de jaren zeventig maakte hij van de wat corporale club intussen een volkspartij die het tegengeluid mobiliseerde tegen de linkse jaren zestig. Electoraal profiteerde het liberalisme – vvd én het nieuwe d66 – uiteindelijk het meest van het einde van de verzuiling uit die tijd. De vvd ging weliswaar tegen veel linkse eisen in, maar maakte zelf ook grote veranderingen door. De partij profileerde zich met een anti-moralistisch individualisme, culminerend in de beroemde verkiezingsslogan waarmee Wiegels opvolger Ed Nijpels in 1982 succesvol campagne voerde: ‘Gewoon jezelf kunnen zijn’. Niet het linkse moralisme, maar wel de emancipatie van het individu van de jaren zestig.

Zo is de vvd als volkspartij ook een product van de jaren zestig, zoals bij Mark Rutte nog duidelijk zichtbaar is. Op het eerste gezicht is de kern van zijn denken lastig te achterhalen. Aan ‘visie’ doet hij niet, heeft hij vaak gezegd, en juist op momenten dat die in een lezing van hem verwacht werd. Van zijn HJ Schoo-lezing in de De Rode Hoed in 2013 is vooral blijven hangen dat hij de lange speech geheel uit het hoofd deed. Dat was op zichzelf inderdaad al een prestatie met alle technische onderwerpen die erin aan de orde kwamen. De speech leest een beetje als een Troonrede, een politieke boodschappenlijst die voor de liberale gelegenheid ditmaal is beperkt tot economische zaken. Toch zouden we Rutte tekort doen als we het daarbij laten.

Aan het einde van de rede gaat hij in op zijn persoonlijke inspiratie, en daaruit blijkt dan toch wat zijn wezenlijke uitgangspunten zijn. Van zijn ouders heeft hij naar zijn zeggen zijn optimisme meegekregen en de opdracht ‘er binnen je mogelijkheden het beste van te maken’. En dan volgt: ‘Dat geldt voor de professor, maar ook voor de vrachtwagenchauffeur. Je kijkt naar niemand op en op niemand neer. En van mijn ouders heb ik ook geleerd dat je eerst moet proberen om voor jezelf te zorgen, voordat je een beroep doet op de samenleving.’ Dus het egalitaire, democratische ethos dat in Nederland sinds de jaren zestig gangbaar is, en een vertrouwen in het vermogen en de plicht van individuen om hun leven in eigen hand te nemen. Rutte belichaamt zelf deze waarden zozeer dat we niet aan de oprechtheid van zijn overtuiging hoeven te twijfelen.

Rutte zelf belichaamt de egalitaire en individualistische waarden zozeer dat we niet aan de oprechtheid van zijn overtuiging hoeven te twijfelen

Die oprechtheid is er op een bepaalde manier zeker ook bij andere uitlatingen. Van oudsher is de vvd een partij van netwerken en borrels. Rutte is op zijn zwakst wanneer de corporale emoties van de borreltafel bij hem bovenkomen. Spontaan roept hij dan ‘doe lekker zelf normaal’, maakt hij internationaal rare opmerkingen over Zwarte Piet of zegt hij, iets minder spontaan, ‘pleur op’ tegen mensen met een etnische achtergrond die over de schreef gaan. Dan blijkt onder Rutte’s onbezorgde individualisme een ongemak te liggen over de gemeenschap. Bij individualisme heeft hij blijkbaar een voorstelling van een ‘normale’ gemeenschap ‘waar de waarden van hardwerkend Nederland gelden’ maar die gewoonlijk niet echt wordt uitgelegd omdat hij het als liberaal over individuen wil hebben. (Soms dan wel moralistisch zoals in zijn ‘dikke-ik-speech’.)

In de verkiezingscampagne trachtte hij begin 2017 zijn ambivalenties over de gemeenschap electoraal uit te buiten door zijn brief over hufterig gedrag, getiteld ‘Aan alle Nederlanders’, af te sluiten met de merkwaardige oproep: ‘Doe normaal of ga weg.’ Tsja, toen bleken sommige Nederlanders in zijn ogen blijkbaar toch Nederlandser te zijn dan anderen, want de advertentie ging over alle Nederlanders, maar de vertrekoproep kon alleen gericht zijn aan wie in welke vorm dan ook een ander land van herkomst had. Het was allemaal zo geformuleerd dat er officieel weinig onvertogen woorden vielen, maar de open brief laat zien hoezeer de liberale denkwereld doortrokken is van aannames over gemeenschap. Door expliciet te appelleren aan (succesvolle) individuen, maar impliciet een verlangen naar gemeenschap te bevestigen, wilde de vvd ongetwijfeld rechts populisme electoraal de wind uit de zeilen halen, maar droeg ze in feite juist bij aan de instandhouding ervan – niet toevallig zijn van Geert Wilders tot Rita Verdonk tot Henk Otten velen afkomstig uit de vvd.

Nu zou je kunnen tegenwerpen dat dit geen liberale kwestie is maar een teken dat de vvd eigenlijk gewoon een conservatieve partij is. De aanname van een nationale gemeenschap is echter altijd aanwezig geweest in het liberalisme. Thorbecke sprak daar niet veel over, om conservatieven niet in de kaart te spelen, maar het bestaan van nationale samenhang sprak voor hem wel vanzelf en was ook een uitgangspunt voor zijn politiek. Je zou denken dat het idee van een gemeenschap in progressieve vormen van liberalisme echter geen grote rol speelde. Daar lijkt het bij d66 zeker op. De partij en vooral haar leider Alexander Pechtold was de afgelopen jaren een geharnast tegenstander van het rechtse populisme. Is d66 eigenlijk wel een liberale partij? De partij heeft zich altijd minder duidelijk dan de vvd als liberale partij willen afficheren, maar hoort toch zeker tot de liberale familie.

Toen de vvd de klassiek-liberale nadruk op de rechtsstaat, die vvd-leider P.J. Oud in de naoorlogse jaren weer had opgepoetst, onder Wiegel inruilde voor een tamboereren op veiligheid, ging d66 zich over deze liberale erfenis ontfermen. Ze omarmde die zozeer dat Gerrit Zalm in de jaren tachtig lid werd van de vvd en niet van d66, omdat de laatste ‘zo’n juristenpartij’ was. Toen Pechtold in 2005-2006 kortstondig minister was in het kabinet-Balkenende concentreerde hij zich, ook wel bij gebrek aan beter, op versterking van de grondwet. In zijn Optimist in de politiek van tien jaar later herhaalde hij nog zijn pleidooi voor de publieke rol van de constitutie. Datzelfde boek begint met een verkiezingsaffiche van de vooroorlogse sociaal-liberale partij Vrijzinnig-Democratische Bond. Hij verwees er ook verderop naar en zei dat hij zich identificeerde met het ‘liberale gedachtegoed’ en de ‘vrijzinnige houding’, maar dan wel als sociaal-liberaal.

Daarmee sloot hij aan bij de sociaal-liberale traditie die na de dood van Thorbecke vanaf het einde van de negentiende eeuw het liberalisme deels was gaan bepalen. Terwijl je volgens thorbeckiaanse liberalen eerst moest laten zien het burgerschap waardig te zijn voor je het daadwerkelijk kon krijgen – zij stonden dus een beperkt kiesrecht voor – draaiden sociaal-liberalen de volgorde om. Omdat ze vonden dat alle volwassenen, mannen en vrouwen, rijk en arm, geleerd en ongeleerd, het kiesrecht toekwam, moest ervoor worden gezorgd dat de inwoners van het land ook echt als volwaardige burgers konden functioneren. Ze begonnen dus sociale wetgeving te maken om belemmeringen en achterstanden weg te werken. Pas dan kon iedereen vrij zijn.

Vrijzinnig-democraten stelden zich de vrijheid nadrukkelijk in een maatschappelijke context voor, en gingen zo ver in hun nadruk op maatschappelijke gemeenschap dat de individuele vrijheid daaraan deels ondergeschikt kon worden gemaakt. Het ‘vrijzinnig’ in hun naam doelde bovendien niet alleen op liberalisme maar ook op het vrijzinnig-protestantse geloof, dat voor de meeste vrijzinnig-democraten vanzelfsprekend was.

Op beide punten lijkt het huidige d66 minder op de sociaal-liberalen met hun sociale wetgeving dan op de korte generatie van daarvoor, die liberalisme vooral als een antiklerikale en individualistische stroming opvatte. d66 is van alle partijen nu waarschijnlijk het meest expliciet seculier, en zet alle kaarten op ‘persoonlijke vrijheidsrechten’ (Pechtold). Op dit moment is het meest sprekende symbool van deze oriëntatie het wetsontwerp over voltooid leven, oftewel de wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek – Pechtold bespreekt het natuurlijk in zijn boek.

Toen de VVD de nadruk op de rechtsstaat inruilde voor een tamboereren op veiligheid, ontfermde D66 zich over deze liberale erfenis

In zijn oratie als hoogleraar politieke filosofie in Leiden heeft Paul Nieuwenburg dit ontwerp aan een scherpe analyse onderworpen. Het ontwerp moet het zelfbeschikkingsrecht van de autonome mens vormgeven, maar die autonomie, en de vraag of het leven werkelijk voltooid kan worden geacht, moeten natuurlijk wel getoetst worden. Degene die de toets doet, beslist, zodat de individuele vrijheid en autonomie onvermijdelijk ingeperkt moeten worden. Dat levert een zo paradoxale situatie op dat Nieuwenburg meent dat we maar beter ‘helemaal niet de ambitie moeten hebben dit wettelijk te willen regelen’. Als de wetgever werkelijk ‘het autonome leven’ wil bevorderen, dan zou de staat er beter aan doen de voorwaarden daarvoor te scheppen, en meer te doen voor het leven van ouderen.

Nu gaat het hier niet om het voor en tegen van deze wet, maar om de achterliggende gedachte dat je autonomie zo ver kunt doorvoeren zonder jouw ideeën over samenleving en gemeenschap feitelijk aan anderen voor te schrijven. Als d66 Nieuwenburgs advies zou volgen zou de partij dichter in de buurt komen van de houding van de vrijzinnig-democraten door wie Pechtold zegt zich te laten inspireren: de staat moet helpen de voorwaarden voor volwaardig burgerschap te scheppen, en vrijheid is altijd maatschappelijk ingebed. Zo’n gedachte is niet alleen gebaseerd op een voorstelling van het autonome individuele leven maar ook van de gemeenschap waarin dat leven zich afspeelt.

Premier Mark Rutte onthult samen met burgemeester Jozias van Aartsen het standbeeld van Thorbecke aan het Lange Voorhout in Den Haag. 2017 © Remko de Waal / ANP

Net als bij Rutte kom je er bij Pechtold moeilijk rechtstreeks achter welk beeld van de gemeenschap hij en zijn partij koesteren. Trefwoorden die je bij Pechtold vindt zijn modern, stedelijk (het platteland was volgens hem altijd al minder tolerant en wordt nu soms nog steeds bestuurd door ChristenUnie en sgp), redelijk en tolerant. Dat is op zich helder genoeg, maar de redenering gaat vooral over individuen. Net als Rutte – op wie hij als generatiegenoot trouwens, evenals Femke Halsema, ook wel wat lijkt – appelleert hij aan moderne individuele waarden en spreekt hij weinig over de gemeenschap. Maar als je modern, stedelijk, redelijk en tolerant bij elkaar optelt, ontstaat toch het beeld van een gemeenschap waarin niemand ‘pleur op’ roept, maar toch ook niet iedereen zich thuis voelt: als je niet zo modern, stedelijk en redelijk bent, wordt het lastig.

Er spreekt een politieke keuze uit. Pechtold heeft d66 – dat bij zijn aantreden slechts drie Kamerzetels over had – weer op de been geholpen door zich keer op keer tegen het populisme van Geert Wilders te keren. Dat deed hij overtuigend, en hij mobiliseerde tegenkrachten, maar deed intussen natuurlijk ook mee aan de polarisatie en versterkte zo op een bepaalde manier ongewild ook Wilders. Hij is zich van die paradox bewust geweest en is mede daarom gaan praten met de Wilders-stemmers, Henk en Ingrid. Om te voorkomen dat politieke meningsverschillen tot maatschappelijke kloven leiden, probeerde hij zo op zijn eigen manier afstanden te overbruggen en andere werelden te begrijpen, zoals Mark Rutte dat wilde doen met zijn op effect berekende aansluiten bij de volkswoede, maar ook door zijn informele optreden als premier en door enkele uren per week maatschappijleer te geven op een vmbo-school.

Hoe je hier verder ook over denkt, je kunt al die initiatieven óók beschouwen als antwoorden op het probleem dat Thorbecke in de Nederlandse politiek gelegd heeft. Om te voorkomen dat een conservatieve maatschappelijke elite de politiek naar haar hand zou zetten, streefde hij afstand na in de politiek, en wilde hij een kloof scheppen tussen politiek en burger. Daar slaagde hij behoorlijk in – de Kamer won aan kracht en de lokale notabelen leverden die in. Maar het riep ook de vraag op hoe te voorkomen dat de politiek op te grote afstand van de samenleving kwam te staan, zeker toen ook het districtenstelsel werd afgeschaft en het nog steeds geldende systeem van evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd (in 1917). In dat systeem was er geen relatie meer tussen de vertegenwoordiger en een kiesdistrict, zoals vandaag nog steeds wel het geval is in bijvoorbeeld Groot-Brittannië. Lange tijd zorgden de maatschappelijk gewortelde politieke partijen voor een band tussen kiezers en gekozenen.

Van het verslappen van deze band hebben in Nederland allereerst de liberale partijen geprofiteerd. Hun verhaal van individuele emancipatie, vertrouwen op de kracht van individuen en verzet tegen betutteling sprak aan, zeker bij hen die het in het leven meezat. Zo konden ze de zwakke kant van hun verhaal, het gebrek aan een duidelijk beeld van hoe de gemeenschap er uit moest zien, compenseren of verhullen. Maar ongewild droegen ze er zo wel aan bij dat er ruimte ontstond voor de populistische bewegingen die vanaf 2002 het nationale politieke toneel betraden.

Aan het einde van de negentiende eeuw volgde op een periode van grote liberale dominantie een tijd van heftig nationalisme. De conservatieve klassieke liberalen gingen er van harte in mee, sociale liberalen gaven er een eigen antwoord op met hun aanzetten tot sociale wetgeving en hun ideeën over de maatschappelijke steun die vrijheid pas echt mogelijk maakt. We moeten afwachten hoe het nu zal gaan.


Henk te Velde is hoogleraar geschiedenis in Leiden en auteur van de boeken Stijlen van leiderschap: Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (2002), Van regentenmentaliteit tot populisme: Politieke tradities in Nederland (2010) en Sprekende politiek (2015)