Hier het bestuur van een islamitische school wegsturen, daar de komst van een islamitische school goedkeuren – tegen de zin van de gemeenteraad. Minister Arie Slob (Basis- en Voortgezet Onderwijs, ChristenUnie) deed het volgens een woordvoerder niet graag, „maar we leven wel in een rechtsstaat”.
In deze rechtsstaat heeft de hoogste algemene bestuursrechter, de Raad van State, het laatste woord. Die oordeelde eerder dit jaar dat een islamitische scholenvereniging die een vestiging wil openen in de gemeente Westland, voldoet aan de wettelijke vereisten. En dus moet Slob, hoewel een meerderheid van de Westlandse gemeenteraad het niet wil, de school de mogelijkheid geven een aanvraag te starten om vanaf volgend jaar onderwijsgeld te ontvangen.
Een week eerder besloot dezelfde minister dat bij twee bestaande bijzondere scholen – het islamitische Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam en de Algemene Hindoe Basisschool in Den Haag – het bestuur weg moet. Aanleiding daarvoor is bij beide een rapport van de Inspectie van het Onderwijs. Die stelde op de hindoeschool wanbeleid vast, en op de islamitische school financieel wanbeheer en gebrekkig burgerschapsonderwijs. Stapt het bestuur niet op, dan stopt Slob de bekostiging.
Beide zaken zijn terug te voeren op artikel 23 van de grondwet. Die maakt het al ruim honderd jaar mogelijk om een school op religieuze of levensbeschouwelijke basis of met een specifieke pedagogische grondslag te beginnen. Als er wordt voldaan aan kwaliteitseisen en er genoeg animo voor is, moet de overheid zulke scholen financieren – zoals dat ook bij openbare scholen gebeurt.
Er wordt veel gebruik van gemaakt, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekende in 2017 dat zo’n zeventig procent van de leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs les krijgt op een school die als bijzonder staat aangemerkt. Dat kan dus een joodse of islamitische school zijn, maar ook bijvoorbeeld een Montessori- of Daltonschool.
In de ruim honderd jaar dat artikel 23 bestaat, zijn de maatschappelijke context, de politieke context en de ideologische context sterk veranderd. Maar de politieke discussie over het grondwetsartikel loopt nog altijd langs grotendeels dezelfde lijnen als in 1917: de confessionele partijen versus de non-confessionele partijen. De problemen rond het Cornelius Haga doen die discussie weer herleven.
Politiek
Eind april lanceerde VVD-fractievoorzitter Klaas Dijkhoff een discussiestuk, Liberalisme dat werkt voor de mensen. Daarin schrijft hij dat de vrijheid van onderwijs moet verdwijnen als die vrijheid betekent dat er scholen door opgericht kunnen worden die een gevaar vormen voor vrijheid en gelijkheid. In een interview met de Telegraaf lichtte hij dat toe: „We moeten de angst laten varen om bij artikel 23 in de buurt te komen. Misschien moet we het aanpassen of ondergeschikt maken aan artikel 1. Partijen die huiverig zijn om er iets aan te doen, zeg ik: nu heb je nog een kans om te zorgen dat het in de praktijk weer wordt zoals het was. Als je het nu niet aanpast zul je de komende jaren anders wel eens rigoureuze stappen kunnen zien.”
„Buitenproportioneel”, noemde partijleider van de ChristenUnie Gert-Jan Segers dat voorstel van Dijkhof in Trouw. Artikel 23 werd er volgens hem door Dijkhoff „met de haren bij getrokken”. „De vrijheid van onderwijs geeft alle ouders in Nederland de vrijheid om de school te kiezen die bij hen past. Ouders hebben die vrijheid zeer hoog zitten en die vrijheid verdedig ik.”
Moderniseren
In het huidige regeerakkoord spreekt het kabinet de belofte uit de vrijheid van onderwijs te vergroten, door het stichten van bijzondere scholen makkelijker te maken. Nu ze halverwege hun termijn zijn, bekijken VVD, CDA, D66 en ChristenUnie het regeerakkoord om te kijken welke delen toe zijn aan vernieuwing of uitbreiding. Een van de werkgroepjes richt zich op artikel 23. De deelnemers: Gert-Jan Segers en Klaas Dijkhoff.
Ook de oppositie roert zich. Na het zomerreces, meteen in de eerste week van september, buigt de Tweede Kamer zich over het bijzonder onderwijs. De commissie van Kamerleden die gaat over onderwijs, heeft om een rondetafelgesprek met experts gevraagd, als voorbereiding op een debat over het grondwetsartikel. Initiatiefnemer van dat debat is PvdA-leider Lodewijk Asscher. Toen de problemen op het Cornelius Haga aan het licht kwamen, riep hij op tot aanpassing van artikel 23. Dat zou volgens hem gemoderniseerd moeten worden. „Een school die kinderen opsluit in een parallelle samenleving heeft hen uiteindelijk niks te bieden. Daar mag de onderwijsvrijheid nooit toe leiden.” GroenLinks, D66 en de SP spraken zich eerder ook al uit voor herziening van het wetsartikel.
Adviescollege
De Onderwijsraad, een onafhankelijk adviescollege voor kabinet en parlement, is ook bezig met een ongevraagd advies over de vrijheid van onderwijs. De raad bracht er in 2012 voor het laatst advies uit, destijds in opdracht van de Tweede Kamer. Het advies was toen: geen wetswijziging, de huidige wet moet ruimer geïnterpreteerd worden. De aanleiding voor het huidige onderzoek, dat in het voorjaar van 2020 wordt verwacht, is het honderdjarig bestaan van de Onderwijsraad. Maar de onderzoeksvraag – ‘Hoe kan onderwijsvrijheid betekenisvol blijven’ – raakt wel direct aan de vraag die de komende tijd ook in Den Haag speelt. Het jubileumadvies van de jarige Onderwijsraad wordt ineens heel actueel.