Europeanen in de auto van een hoofdadministrateur met chauffeur, na een trouwerij in Tandjong, Bali. 8 augustus 1919 © Spaarnestad Photo / HH

Bijna 75 jaar na de onafhankelijkheid van Indonesië is het stof in Nederland nog niet neergedaald op het debat over het Nederlandse kolonialisme. Sterker nog, dat debat staat in de kinderschoenen. Het verlies van dat koloniale bezit en het gelukzalige bestaan van een kleine, geprivilegieerde witte maar ook Indo bovenklasse, is veel Nederlanders niet in de kouwe kleren gaan zitten. Heimwee en verlangen naar tempo doeloe, die goede oude tijd in Ons Indië, de periode van het midden van de negentiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog, voeren nog steeds de boventoon in het koor dat de geschiedenis bezingt.

De echo’s daarvan klinken drie generaties later nog steeds, nu met een flinke partij stemmen die luidruchtig inzetten op de toon dat Nederland zo’n weldadige kolonisator was, een kolonisator tegen wil en dank, die de beste bedoelingen met land en volk had. De kwalijke kanten van de Nederlandse aanwezigheid in Indië worden toegegeven, maar vrij snel terzijde geschoven ten gunste van de ongeschokte overtuiging dat ‘daar iets groots werd verricht’. De zoete jeugdherinneringen onder ‘jasmijn en maanlicht’ mogen niet ontnomen en gedelegitimeerd worden.

Tegelijkertijd is er nu al enige tijd een andere melodie in een hoekje van het koor te horen, vertolkt door antikoloniale denkers, die het dominante, zelf-flatterende beeld fundamenteel verwerpen. Toen ik werd gevraagd om de achtste E. du Perronlezing te houden, vroeg ik me af wat we in het huidige krachtenveld zouden kunnen leren van een herlezing van Du Perrons betekenisvolle roman Het land van herkomst uit 1935. Welke inzichten over samenleven reikt Du Perron ons aan?

Slechts weinig mensen weten nog wie Edgar du Perron was en een handvol ouderen heeft hem ook gelezen. Charles Edgar du Perron, Eddy voor intimi, en Toetoet in familiekring – het koosnaampje hem gegeven door zijn baboe Alima – was een ‘Indiese jongen’, geboren in november 1899 in het plaatsje Meester Cornelis, ten zuiden van Batavia, op West-Java en hij stierf op 14 mei 1940 in Bergen, pas veertig jaar oud, aan een hartkramp. Volgens Du Perrons biograaf Kees Snoek speelden zijn ergernis over de capitulatie van Nederland aan Duitsland en de verontrustende opkomst van het nationaalsocialisme in zowel Nederland als Indië daarin een belangrijke rol.

Maar misschien hield die vroege dood ook wel verband met het hartzeer dat hij zijn hele leven bleef voelen, heimwee naar zijn ‘land van herkomst’. Er is een prachtige passage in het begin van het boek, waaruit ook door de herhaling dat hartzeer spreekt. Als dertigjarige woont hij boven een hemdenwinkel in Brussel met zijn eerste vrouw Suzanne, van wie hij dan al vervreemd is. Hij ligt in bed en kan de slaap niet vatten en dan opeens ziet hij het voor zich: ‘(…) het décor van onze villa in Tjitjoeroeg, (…) – het koepelvormige voorgalerijtje dat uitkeek op een lucht die bijna geheel gevuld werd door een klassiekgevormde berg, blauw en precies driehoekig, de Salak. (…) maar ik voelde dat ik vier of vijf jaar was, dat ik lag op de leren sofa in het koepelvormige voorgalerijtje in Tjitjoeroeg, precies zoals ik toen lag (…) en meteen, terwijl ik toch nog mijzelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direct weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en eer ik het besefte lag ik te snikken, in het tempo en met de kracht die men aanduidt als onbedaarlik.’

Zijn moeder is afkomstig uit een Franse familie in de kolonie Réunion, maar opgegroeid op Java, en zijn vader koestert de illusie uit een oud adellijk Frans geslacht te stammen. Edgar is het lievelingetje van zijn moeder en heeft in zijn jeugd een moeizame relatie met zijn driftige vader, de tweede man van zijn moeder. De vader is aanvankelijk ‘een partikulier’, een eigengereide landheer, heer en meester over zijn ‘opgezetenen’, die neerkijkt op ambtenaren, en later een weinig succesvol ondernemer, directeur van een rijstpellerij, voor wie Eddy vooral bang is. Veel onmin tussen hem en zijn vader gaat over zijn vermeende gebrek aan kracht en manlijkheid, kortom, zoals hij het zelf benoemt over zijn ‘lafheid’; een moederskindje. Ook zijn schoolopleiding is zijn vader een doorn in het oog. Het lukt Eddy niet de tweede klas van de hbs te halen.

Ondanks zijn beroerde opleiding lukt het hem baantjes te vinden bij een krant en later als ambtenaar in een museum in Batavia. Na een gelukkige jeugd, die hij zeer gedetailleerd beschrijft, komt hij op 21-jarige leeftijd met zijn ouders naar Europa. Zijn vader, neurasthenisch en levensmoe, pleegt in 1926 zelfmoord in Brussel. Edgar woont periodiek bij zijn moeder op het kasteel Gistoux in België – in het boek Grouhy – waar zij Indië probeert te doen herleven, met huisbedienden, masseuse, gezelschapsdame en familieleden onder wie haar Indische pleegdochter Silvia. Moeders lust en leven is zoetigheid en het koken van Indische maaltijden, daarnaast organiseert ze spiritistische bijeenkomsten en er is een nooit eindigende stoet bezoekers. Hij duidt het kasteel aan met ‘het gekkenhuis’ en volgens zijn bezoekende vrienden werkt hij te midden van alle gekte en de explosieve ruzies die zijn moeder voortdurend heeft met haar huisgenoten, onverstoorbaar door aan zijn oeuvre.

Als volwassen man moet hij zich losrukken van zijn moeder, die hem wel dertig maal door middel van telegrammen, waarin haar naderende einde aangekondigd wordt, terugroept. Zij sterft uiteindelijk in 1933, tijdens de wereldwijde economische depressie, die het kasteel Gistoux onverkoopbaar maakt. Van 1936 tot 1939 woont hij om de kost te verdienen, met zijn tweede vrouw en zoontje, weer in Indië, maar aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog keert hij, enigszins gedesillusioneerd, terug in Nederland. Hij heeft dan al langer ingezien ‘dat de Javanen volkomen gelijk hebben (…). Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed.’ Dat ziet Du Perron in 1935 in, terwijl sommige publicisten daar nog steeds niet aan toe zijn.

Als dichter-schrijver-essayist-journalist-verwoed brievenschrijver had hij een indrukwekkende productie en hij had een uitgebreide en beroemde vriendenkring, onder wie André Malraux, Jan Greshoff en Menno ter Braak, met wie hij het tijdschrift Forum oprichtte. Volgens een van die vrienden, de Brusselaar Jan van Nijlen, had Du Perron bij zijn collega’s ‘een reputatie van een eeuwige kankeraar, een vechtersbaas, een man met een onmogelijk karakter. Hij bleef nooit neutraal in een conflict en koos altijd hartstochtelijk partij.’

Foxterriër Loeloe is ‘een echte blankenhond, heerszuchtig, energiek en onverschrokken’

Ook de dichter en literatuurcriticus H.A. Gomperts schrijft in 1948 in het tijdschrift Libertinage over dat vechtersbaas-aspect en herleidt het tot het lievelingsboek in Du Perrons jeugd, De drie musketiers, waarbij híj D’Artagnan is, de aanvankelijke buitenstaander, de nieuwkomer, die later de onbetwiste leider wordt van het clubje gezworenen. Gomperts legt nog een ander opmerkelijk verband: aangezien Du Perron opgegroeid is als welgestelde, witte jongen in een kleine bovenlaag in de Indische samenleving, is hij er van jongs af aan in gesocialiseerd dat die kleine club onvoorwaardelijk trouw moet zijn aan elkaar en één lijn moet trekken naar de lokale bevolking. Die romantische houding blijft hij zijn hele leven naar zijn vrienden toe houden: ‘één voor allen en allen voor één’. Maar we zullen nog zien dat wie er bij de één mag horen en wie allen zijn in hoge mate door ras bepaald worden.

Du Perron wordt door zijn pleitbezorgers nog altijd gewaardeerd als een geëngageerd schrijver, als een publieke intellectueel die zich over allerlei kwesties uitsprak, over zijn complexe identiteit als ‘Indiese jongen’, over literaire kwesties zoals het ‘vorm of vent’-debat, en over het nationaalsocialisme en fascisme in Europa. Hij was een van de eerste auteurs in het Nederlandse taalgebied die schreef over de ‘multiculturele samenleving’, nog vóór die term bestond.

Eddy du Perron en Pieter Gediking, Nederlands-Indië jaren twintig © Literatuurmuseum, Den Haag

Het herlezen van oude teksten, de daad van terugkijken, die teksten met nieuwe, kritische ogen bekijken, is voor vrouwen – en voor mensen van kleur, voeg ik daaraan toe – meer dan een hoofdstuk in de culturele geschiedenis; het is een daad van overleving, stelt Adrienne Rich. En dat geldt zowel voor de schrijver en zijn tekst als voor de herlezer. Ik herlees Edgar du Perrons canonieke tekst Het land van herkomst, op nieuwe, kritische manieren, namelijk dekoloniale en intersectionele. Dat wil zeggen dat ik de kolonialiteit van het boek expliciet en kritisch aan de orde stel, terwijl ik ook aandacht besteed aan hoe de auteur gelijktijdig gender, ras/etniciteit, klasse en seksualiteit inzet. Als feministisch, dekoloniaal antropoloog, ben ik met name geïnteresseerd in de kenmerken van het culturele archief die uit zo’n herlezing naar voren komen.

Het bezit van een imperiaal rijk gedurende vierhonderd jaar laat ook sporen na in de metropool, bij de voormalige kolonisatoren en hun afstammelingen. De bestudering daarvan is in Nederland tot nu toe zwaar onderbelicht gebleven en kan, naast instemming, ook op veel scheldkanonnades, ontkenning, afwijzing, ridiculisering en schuimbekkende woede rekenen. Met het culturele archief bedoel ik die verzamelplaats van gedachten, referentiepunten en gevoelens met betrekking tot ras, die we tijdens dat langdurige imperium gevormd hebben en die we tussen de oren en in onze harten hebben opgeslagen. Herlezing staat in het teken van de vraag hoe we met elkaar kunnen samenleven op een manier die het verleden in ogenschouw heeft genomen, die afgerekend heeft met de – vaak onbewuste – patronen in ons culturele archief, waarin ongelijkheden op basis van gender en van ras/etniciteit/huidskleur zo stevig geïnstalleerd zijn, ongelijkheden die ons tot op de dag van vandaag parten spelen.

Ik wil net als Joke Smit een land dichterbij brengen ‘waar we willen wonen’. Terwijl Smit daarbij de nadruk legt op gelijke genderverhoudingen, zoomt Toni Morrison in op gelijke raciale/etnische relaties en ik hecht evenveel aan beide. Morrison stelt vast: ‘Ik heb, net als iedereen, nooit geleefd in een wereld waarin ras geen rol speelde. Zo’n wereld, vrij van raciale hiërarchie, wordt meestal voorgesteld of beschreven als een droomlandschap, net als Eden, utopisch (…). Hoe tegelijkertijd vrij te zijn en gesitueerd? Hoe kunnen we een racistisch huis in een ras-specifiek maar niet-racistisch thuis veranderen?’ Zij wijst de weg naar een samenleving, waarin we uiteindelijk allemaal vrij zullen zijn en tegelijkertijd gesitueerd naar ras/etniciteit, zonder de ingesleten toxische bagages daarvan mee te dragen.

Dat betekent dat we ermee moeten ophouden te pretenderen zogenaamd kleurenblind te zijn, alsof kleur er niet toe doet. We doen er goed aan te erkennen dat verschillende mensen raciaal/etnisch verschillend gesitueerd zijn met een bijbehorende verschillende maatschappelijke waardering en behandeling. Onze opdracht is dat we die automatische, vaak onbewuste associaties tussen ras en superioriteit of inferioriteit ongedaan moeten maken, zodat ons racistische huis een niet-racistisch thuis wordt.

Du Perrons Het land van herkomst is een sleutelroman met als hoofdpersoon Arthur Ducroo, waarin we duidelijk de auteur zélf herkennen. We volgen Ducroo van zijn vroegste jeugd tot zijn leven in de jaren dertig in Europa. De roman speelt zich afwisselend af op Java en in Parijs en Brussel, waar hij in de jaren dertig woont en waar hij de erfenis van zijn ouders moet regelen, waar hij berooid uit te voorschijn komt. In de Europese hoofdstukken is Du Perron, in het bohemienmilieu waarin hij zich bevindt, vooral gepreoccupeerd met gesprekken met zijn vrienden over ontrouw en jaloezie en het onverdraaglijke dat de geliefde een leven gehad heeft vóór hij haar kende.

Het land van herkomst is een mooi en meeslepend geschreven boek en met name de hoofdstukken die in Indië gesitueerd zijn, méér dan de helft van het boek, spreken mij aan. Het Indische deel van het boek is een thick description van de Indische samenleving gedurende de eerste twee decennia van de twintigste eeuw. Het geeft een gedetailleerd tijdsbeeld van het leven van de welvarende witte toplaag in de samenleving, de omgangsvormen tussen de verschillende groepen in de kolonie en de vele, elkaar doorsnijdende hiërarchische verhoudingen, of het nu om ras/etniciteit, klasse, gender of seksualiteit gaat.

De empathische Du Perron blijft toch ten diepste gevangen in een koloniaal en seksistisch wereldbeeld

Maar ook de bekende tropen, van de geuren en kleuren van bloemen en struiken, avonturen met apen en slangen, de regen, de alles doordesemende sensualiteit van mensen en dingen, ontbreken niet. Du Perron heeft het boek geschreven als een geschenk, een uitlevering van zichzelf aan Jane, zijn tweede vrouw in de roman, aan wie hij wil uitleggen wie hij is en hoe hij geworden is wie hij is. Hij slaagt daar glansrijk in, hij is een geweldige observator, hij beschrijft mensen en situaties heel levendig; hij is soms pijnlijk eerlijk over zichzelf en zijn gevoelens en drijfveren. Hij beschikt daarbij over kritisch zelfinzicht.

Hij beschrijft zowel vrouwen als mannen, maar hij doet dat op heel verschillende manieren. Bij vrouwen staat vooral hun uiterlijk op de voorgrond, terwijl het bij mannen meer om hun lichamelijke kracht en de manlijkheid van hun karakter gaat en over de vraag of iemand een ‘lollige vent’ is: onverschrokkenheid en het vermogen anderen vrolijk te onderhouden en te amuseren scoren daarbij hoog. Onveranderlijk komt bij zijn beschrijvingen de raciale/etnische positionering van mannen en vrouwen aan de orde; het is het basisgegeven in de samenleving. Op een enkeling na vindt hij vrouwen, van welke raciale groep dan ook – daarin is hij democratisch – veelal ‘lelik’.

Over de Chinese kaartspelvriendinnen van zijn moeder: ‘Zij waren pafferig en dik of mager en houterig maar altijd lelik.’ Ook beschrijft hij de kindermeisjes die hij achtereenvolgens heeft: ‘(…) mijn positie als herenzoontje scheen te vereisen dat ik ook een europees kindermeisje kreeg, dat de juffrouw genoemd werd. Helemaal europees was er maar één (…). Tot mijn 9e jaar heb ik er zeven gehad; de anderen waren halfbloeds, soms een beetje blanker, soms bijna helemaal “zwart”.’ De eerste ‘had een vriendelijk gezicht maar was nogal zwart’. De vierde ‘was de zwartste van al mijn juffrouwen, bijna een negerin, met kroeshaar’. Enzovoort, en zo verder. Du Perron is dus bepaald niet kleurenblind, integendeel, ras/etniciteit vormt een basisbestanddeel van zijn wereldbeeld.

De cultuur die hij beschrijft voor jongens en mannen onderling, is fysiek en competitief: er wordt veel gevochten, het vaststellen van een pikorde is een voortdurende preoccupatie, waarin witheid altijd als vanzelfsprekend bovenaan staat. Zelfs de hond van de familie Ducroo moet geloven aan het koloniale regime: Foxterriër Loeloe is ‘een echte blankenhond, heerszuchtig, energiek en onverschrokken’. Dit zijn ook de kenmerken die steeds aan échte (witte) mannen worden toegeschreven en het tegendeel daarvan geldt kennelijk voor Javaanse en andere mannen.

Du Perron vermeldt steeds of hij met zijn vriendjes en vrienden met hun verschillende etnische/raciale achtergronden ‘als volkomen vriend en gelijke’ omgaat. Die gelijkwaardige trouwhartigheid is echter schijn. Menige vriendschap lijdt schipbreuk, zoals die met Mahmoed, het zoontje van zijn moeders ‘lijfmeid’, als ze beiden twaalf jaar zijn en Mahmoed zijn eigen, islamitische, weg wil gaan. Klaaglijk zegt Arthur: ‘Hij kende al mijn boeken bij hun Hollandse titels en genoot mee van mijn geestdrift voor de musketiers; ik had hem leren schermen, en als mijn schoolkameraden kwamen stuurde ik hem nooit weg maar hij speelde mee als gelijke.’ Helaas, nadat Mahmoed naar de inlandse school gaat, verwijdert hij zich van Arthur: ‘Ik werd voor hem de blanda, hij vond er van alles op om niet verder met mij om te gaan.’ Als Arthur tegen Mahmoeds moeder zegt dat Mahmoed moet komen spelen, weigert deze te komen. Arthur: ‘(…) ik zei Mahmoed dat hij voortaan vrij was, maar ik gaf hem op diezelfde plek een pak slaag’. Mahmoed slaat niet terug: ‘niet moedig genoeg’, volgens Arthur. Uit dit kleine jongensleed – Arthur is er verdrietig over en heeft er spijt van – blijken de omgangsvormen en die zijn niet ‘als gelijken’. Het is duidelijk dat Arthur het voor het zeggen heeft, dat het normaal is dat hij Mahmoed kan commanderen om te komen spelen, dat Mahmoed een pak rammel verdient als hij niet meer wil. Ook tegenover volwassen Javanen, bijvoorbeeld een warunghouder die zich niet onderdanig genoeg gedraagt, staat de jonge Arthur meteen met zijn vuisten klaar.

Du Perron geeft ons op verschillende plaatsen in het boek inzicht in hoe de raciale en klassehiërarchie in de koloniale samenleving is opgebouwd en wat de omgangsvormen zijn, bekeken vanuit het rijke, witte jongetje dat hij is: aan de top staan de ‘blanken’. Daarna komen de ‘halfbloeden’, dan de inlanders, de Chinezen en Arabieren stonden onder aan de ladder. Tussen de laatste groepen onderling is er ook veel gaande met betrekking tot hun positiebepaling. Het is intrigerend en betekenisvol dat hoewel de ‘halfbloeden’ hoger in de hiërarchie staan, Arthur niet met hen mag spelen. Als hij veertien is, geldt: ‘(…) ik had met inlandse kinderen mogen spelen zoveel ik wilde, maar ik mocht niet “besmet” worden door de halfbloeden van de buurt’. Hierin klinkt seksuele angst door en de angst ‘af te glijden naar de kampong’.

Als de ‘blanken’ onder elkaar zijn op de soos, bespreken ze dat ‘de Companjiesdienaren natuurlijk rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden’, om vervolgens met hernieuwde geestdrift de karwats te leggen over de ruggen van ‘opstandige’, impertinente Javanen, die te traag lopen, niet nederig neerhurken of anderszins geen blijk geven van voldoende respect voor de ‘blanken’. ‘Iedere gewoon hollandse burger in Indië vond: een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand.’ Klasse en kleur vielen veelal samen. Belangrijk is dat die ‘blanken’ niet mogen ‘verindischen’; zo beschrijft Du Perron met afschuw een verhaal dat hem ter ore kwam: een Europese professor die na jarenlange noeste arbeid in allerlei uithoeken van Bali een Kawi-Balinees woordenboek geschreven heeft, is van het pad geraakt en ontvangt bezoek ‘met naakt bovenlijf en niets dan een saroeng, op balinese manier zittend maar met naast zich een aangesneden edammer kaas’. Noblesse oblige, ‘blanken’ waren van een andere kleur-kaste dan de lokale bevolking en moesten zich vooral niet identificeren met de ‘inlanders’.

Wij zijn niet hetzelfde als zij, wij staan boven hen, is diep verankerde kennis in het Indische culturele archief, die ook in Nederland circuleerde en tevens naar het westelijk deel van het imperiale rijk gereisd is. Het werd witte mensen formeel zwaar aangerekend als ze de symbolische grenzen tussen ‘wij’ en ‘zij’ niet in acht namen. Een witte man mocht er vanzelfsprekend een njai/‘huishoudster’ of een lokale minnares op nahouden, maar het was niet de bedoeling daarmee te koop te lopen, noch, God forbid, te ‘verindischen’; een échte man bleef Europees, een ‘heer’. Seksualiteit is daarmee de formeel verboden maar uiterst aantrekkelijke vrucht in de Indische samenleving, de zon waar Icarus naartoe wil vliegen maar die bijna onvermijdelijk zijn einde zal betekenen. Seksualiteit doordesemt Het land van herkomst en staat in het brandpunt van de gehele samenleving en ook van Arthurs aandacht. Er wordt veel over seks gepraat, al op negenjarige leeftijd hoort Arthur van oudere jongens hoe de vork in de steel zit en het vergelijken van de grootte van hun geslachtsdelen onder de lessenaar in de klas is aan de orde van de dag. Een oude Indische dame stelt hem als puber, terwijl zijn seksuele initiatie voor lokale begrippen al lang overtijd is, gerust dat als hij eenmaal met een vrouw samen geweest is, hij voorgoed veranderd en ook niet meer bang voor zijn vader zal zijn.

Wat levert mijn kritische herlezing van Het land van herkomst op en wat kunnen we daarvan leren om dat land te bereiken waarin we willen wonen? Du Perron laat ons zijn persoonlijke verandering, zijn ‘verzachting’ en grotere empathie ten opzichte van de Indonesische bevolking in de loop van de tijd zien, maar blijft toch ten diepste gevangen in een koloniaal en seksistisch wereldbeeld. Hij maakt inzichtelijk dat het basiselement van kolonisering en van de Indische samenleving de ‘kennis’ is dat wij, witten, niet hetzelfde zijn of moeten worden als zij, dat wil zeggen niet verindischen.

De hiërarchische omgangsvormen in de kolonie zijn een weerspiegeling van dit basisprincipe. De witte bovenklasse wist één ding zeker: wíj doen geen handarbeid, wij zijn door onze huidskleur vér boven de gekleurde bevolking verheven en hoe ongeschikt en gespeend van elk talent een witte man ook was – een rokkenjager, gokker, aan de drank of, zoals Du Perron zelf, met een beroerde opleiding – er was altijd wel een baan voor hem te vinden, waarin hij geen kwaad kon en de mythe hoog gehouden kon worden dat álle witte mensen nu eenmaal superieur waren. Ras/etniciteit en klasse vallen grotendeels samen. Seksualiteit is de achilleshiel van het systeem, waarin met name ‘halfbloeden’ de verpersoonlijking zijn van die gelijktijdige aantrekking en afstoting: ze zijn seksueel gevaarlijk en moeten, hoe aantrekkelijk ze ook zijn, eigenlijk vermeden worden.

Heimwee naar tempo doeloe is voor een belangrijk deel heimwee naar dat buitengewoon geprivilegieerde bestaan, dat gratis en voor niets op grond van (quasi) witheid aangeleverd werd. Mensen die nu schrijven over tempo doeloe, moeten zich op zijn minst rekenschap geven van hun positie indertijd.


Dit is een verkorte versie van de E. du Perronlezing die Gloria Wekker op 16 april in Tilburg uitsprak