Direct naar artikelinhoud
OpinieJohan Maurits van Nassau

De naamgever van het Mauritshuis deed wél zelf mee aan slavenhandel

Historici Emmer en Den Heijer verdedigen een conservatief verhaal over de Gouden Eeuw, bewijs of niet, betoogt collega-historicus Pepijn Brandon.

Het beeld van Johan Maurits.Beeld Freek van den Bergh / de Volkskrant

In de Volkskrant van 30 april leveren de historici Piet Emmer en Henk den Heijer felle kritiek op de nieuwe expositie in het Mauritshuis, waarin de betrokkenheid van de naamgever Johan Maurits bij de slavernij kritisch wordt bevraagd. Daarmee plaatsen zij zich niet voor het eerst in de rol van de beschermers van de ‘historische feiten’. Des te ironischer is het, dat hun betoog bol staat van de feitelijke onjuistheden en misleidende formuleringen.

In de periode dat het Mauritshuis tot stand kwam, was Johan Maurits van Nassau-Siegen voor de West-Indische Compagnie (WIC) Gouverneur Generaal van Nederlandse Brazilië, onder andere belangrijk vanwege de daar door slaven geproduceerde suiker. Logisch dus, dat het Mauritshuis een manier zocht om aan dit aspect van het verleden aandacht te geven. Dat gebeurt op een voorzichtige manier, door het naast elkaar zetten van verschillende perspectieven in de bijschriften bij de getoonde stukken.

Notariële akte

Emmer en Den Heijer kunnen het echter niet verdragen, dat een deel van die perspectieven niet de hunne is. Zij doen er dan ook alles aan om de expertise van de historici die aan de tentoonstelling hebben meegewerkt in twijfel te trekken. Verontwaardigd schrijven de beide heren: ‘Ook wordt zonder enig bewijs beweerd dat Johan Maurits hoogstpersoonlijk betrokken was bij de slavenhandel en dat de West-Indische Compagnie veel kindslaven kocht.’ Met het eerste deel van deze zin ageren ze tegen een bijschrift door historicus Mark Ponte over Maurits’ eigen rol in de slavenhandel. Ponte levert daarvoor wel degelijk meteen ook het eerste bewijsstuk: een notariële akte waarin een schipper verklaarde dat hij 55 Afrikanen voor Johan Maurits op persoonlijke rekening naar Brazilië had vervoerd, om ze vervolgens af te leveren bij het hof van ‘Zijne Excellentie’. Een blik op de bevrachtingslijsten in het archief van de West-Indische Compagnie leert dat Johan Maurits vaker op eigen rekening meedeed aan de slavenhandel. ‘Zonder bewijs’ betekent hier dus simpelweg dat de twee historici het bewijs over het hoofd hebben gezien. Het tweede deel van de zin gaat erover dat de WIC veel kindslaven verhandelde. De in het artikel frequent aangehaalde database slavevoyages.org laat inderdaad zien dat 20,3 procent van de door de WIC verhandelde Afrikanen tijdens Johan Maurits’ bewind kinderen waren. Een van de vrachtlijsten van de WIC spreekt over het aantal in Brazilië afgeleverde ‘suygelingen’.

Portret van Johan Maurits van Nassau.Beeld Rijksmuseum

Een sleutelargument voor het betoog van Emmer en Den Heijer is dat ‘onder de Portugezen vóór en na Johan Maurits vele malen meer Afrikaanse slaven naar Brazilië zijn gebracht’. Voor een leek lijkt de formulering te veronderstellen dat de gemiddelde jaarlijkse slavenverkoop door de Portugezen ‘vele malen meer’ was dan die onder het Nederlandse bestuur. Voor vakhistorici is direct zichtbaar dat de vergelijking gaat over de totale omvang van de slavenhandel in de complete periode van 350 jaar Portugees-Braziliaanse betrokkenheid met de acht jaar onder Johan Maurits. De jaarlijkse gemiddelden in de relevante periode ontliepen elkaar echter helemaal niet veel, en aan het eind van Johan Maurits’ bewind lag de Nederlandse slavenhandel op Brazilië zelfs precies op het Portugese niveau. Dat de Nederlandse slavenhandel onder Johan Maurits groeide, had alles te maken met zijn bestuurlijke inzet. Al in 1638 wees hij er in een rapport aan de WIC op dat ‘Brazilië niet kan worden bebouwd zonder zwarten’, en vroeg hij daarom om het toepassen van ‘alle mogelijke middelen’ om de slavenhandel aan de Afrikaanse kust te versterken.

Ergernis van de auteurs

In de conclusie van het artikel zit de ergernis van de auteurs verpakt: dat alle pracht van de ‘Gouden Eeuw’ in verband wordt gebracht met slavernij. ‘Al meer dan vijftig jaar is bekend dat het Nederlandse nationale inkomen in de Gouden Eeuw slechts voor 10 tot 20 procent werd gegenereerd door de expansie in Oost en West.’ Tot nu toe heeft Emmer altijd volgehouden dat de Atlantische handel op haar hoogtepunt eind 18de eeuw hooguit 3 procent toevoegde aan het nationale inkomen, en daarom marginaal was. Nu is zonder onderbouwing 10 tot 20 procent in de 17de eeuw blijkbaar weinig. Eigenlijk is voor Emmer geen enkel getal ooit echt van betekenis, want als de koloniale handel compleet was vervangen door de handel in kaas en vis was Nederland in zijn ogen nog steeds rijk geworden. Cijfers zijn voor hem slechts garnituur bij deze redenering.

Dat Den Heijer hem in deze weinig wetenschappelijke omgang met cijfers ondersteunt, is verrassender. Hij is zelf betrokken bij een binnenkort af te ronden project waarin we wel op basis van grondig rekenwerk tot conclusies komen over het economisch gewicht van slavernij, die sterk afwijken van Emmers bagatelliserende speculaties tot nu toe. Nauwkeurig formuleren lijkt echter voor beide historici ondergeschikt aan het overeind houden van het conservatieve verhaal dat zij graag willen vertellen, bewijs of geen bewijs. 

Pepijn Brandon is VU-docent en onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, waar hij meewerkt aan de synthese van een groot project over de economische betekenis van de slavernij voor Nederland.