Chicago, 1964 © Hiroji Kubota / Magnum / HH

Ewald Engelen vertegenwoordigt een belangrijke positie binnen linkse politiek in Nederland. Hij is een van de weinigen die een compromisloze kritiek formuleert op financieel kapitalisme. Het antikapitalisme dat hij daarmee vertegenwoordigt, is een noodzakelijk onderdeel van een werkelijk linkse politiek. Is zo’n antikapitalistische positie verenigbaar met een positie van antiracisme en antiseksisme? Engelen zelf lijkt oppervlakkige allianties daartussen wel te erkennen, maar meent tegelijk dat linkse politiek wordt begrensd door wat een witte-klasse-formatie van ‘gewone mensen’ op enig moment kan dulden. Daarin maakt hij een fout, omdat het hele idee dat deze posities zonder elkaar kunnen een effectieve linkse politiek bij voorbaat onmogelijk maakt.

We zijn in Nederland op een punt aanbeland waarop partijpolitiek links steeds verder gemarginaliseerd is, en waarop racistische en fascistische retoriek op rechts gemeengoed wordt. Maar in onze tijd is ook – in vervolg op eerdere pogingen – een publieke taal van antiracisme beschikbaar gemaakt, in de eerste plaats dankzij activistische kunstenaars als Quinsy Gario, academici als Gloria Wekker en publicisten als Anousha Nzume en Seada Nourhussen. Linkse partijen hebben moeite die taal te hanteren of zich er ook maar toe te verhouden. Ze blijven liever spreken in termen van ‘identiteit’ en doen antiracisme graag af als ‘identiteitspolitiek’ zonder te begrijpen wat die term eigenlijk behelst.

Het is cruciaal dat links haar beperkingen doorbreekt, door te leren van de politiek van antiracisme en antiseksisme, en door die posities te verenigen met de positie van antikapitalisme. Als het grootste deel van de reëel bestaande linkse partijpolitiek een radicaal links programma verlaten heeft, moet de partijpolitieke vernieuwing komen van de twee partijen die in de afgelopen twee decennia werkelijke vernieuwing hebben belichaamd, de Partij voor de Dieren en Bij1. Zij hebben dat gedaan via een programma dat een stem beoogt te geven aan die actoren – menselijk en niet-menselijk – die eerder geen stem hadden.

Toch lijken er op dit moment obstakels te bestaan voor gezamenlijke strijd. De Partij voor de Dieren neemt geen deel aan de anti-racismedemonstratie op 18 maart in Amsterdam, en hoewel de partij radicale verandering voorstaat op economisch en ecologisch vlak lijkt men niet in staat antiracisme als een noodzakelijk onderdeel daarvan te zien. De kritiek van Engelen is hiervoor exemplarisch. Links laat zich in zijn ogen in de luren leggen door te vergeten dat er belangrijker dingen zijn dan ‘genderneutrale rompertjes’. Links wordt door een ‘narcistisch links’ beperkt, een links dat al dertig jaar met ‘identiteitspolitiek’ bezig zou zijn. Dat is iets wat vaker te horen is, en niet alleen op links. Laten we dus eerst die retoriek nader bezien, om vervolgens te onderzoeken of antikapitalisme, antiracisme en antiseksisme elkaar niet eigenlijk hard nodig hebben – het antwoord gaat wat ons betreft ‘ja’ zijn.

Als links de afgelopen decennia kleiner is geworden, is dat om te beginnen omdat linkse partijen – reëel bestaand links – een verregaande neoliberalisering omarmd hebben. Op z’n best kreeg links daarin de rol van kwakkelende anesthesist die steeds weer faalt om de pijn van hervormingen weg te nemen. Bovendien ontstond zo een weids terrein voor rechtse agitatie over ‘cultuur’ en ‘identiteit’, omdat binnen een neoliberale visie problemen enkel fricties zijn die verklaard moeten worden door de mate waarin bepaalde mensen nog niet zijn aangepast. Ook hier vormde links geen alternatieve politiek en was zij dikwijls de eerste die nationalistische taal bezigde over ‘onze’ verworvenheden die als toonbeeld zouden fungeren voor ‘achtergestelde minderheden’.

Hierdoor is links gevangen in een dwingende retoriek waarmee het klap na klap krijgt. Die retoriek behelst het idee dat Nederland ooit multiculturalistisch was, dat linkse politiek daar debet aan was, dat dat een politieke correctheid met zich meebracht en, meest recente aanwinst in dit retorisch repertoire, dat het geheel een preoccupatie met ‘identiteitspolitiek’ geweest is. Nu is er in Nederland nooit een ‘multiculturalistisch’ beleid geweest. Het beleid waar het dan vaak om gaat, ‘integratie met behoud van eigen identiteit’, was een door rechts (cda en vvd) gevoerd beleid dat expliciet gericht was op assimilatie en dat dan ook luidruchtig werd verlaten toen de beoogde effecten niet snel genoeg materialiseerden. ‘Multiculturalisme’ komt in Nederland vooral op als scheldwoord voor een vermeend maar fictief multicultureel beleid van een ‘links’ dat niet aan de macht was en dat dus ook zeker niet bij machte was een politiek correcte censuur aan rechts op te leggen.

Deze retoriek, die je ook wel ‘multiculturealisme’ kunt noemen – de retoriek van de ontwaking, van het komen tot realisme na jaren van linkse, politiek correcte sluimer – heeft bijgedragen aan de partijpolitieke marginalisering van links in Nederland, maar ook in andere westerse democratieën. Recent is daar de kritiek op ‘identiteitspolitiek’ bij gekomen, hoewel een politiek econoom en geograaf als David Harvey al in 1996 in zijn boek Justice, Nature and the Geography of Difference stelde dat ‘identiteitspolitiek’ de klassenpolitiek verving. Daaronder wordt met groot gemak al het politiek activisme rond racisme, seksisme en gender geschaard, als zou het in antiracisme en feminisme gaan om het veiligstellen van, en erkenning vragen voor, ‘identiteiten’, en als zou dat de woede van ‘gewone mensen’ opwekken, die als reactie daarop rechts stemmen. pvv, Trump en Brexit zouden zo verklaard kunnen worden.

Kapitalisme heeft van het begin af aan geprofiteerd van een exploitatie van onbetaalde arbeid, die van vrouwen bijvoorbeeld

Het probleem met die verklaring is dat er geen linkse partij in Nederland is die deze diagnose niet op de een of andere manier onderschrijft. Geen enkele partij is of was voor enige vorm van ‘identiteitspolitiek’, iedereen met invloed deelt in de kritiek ervan, en iedereen heeft dus het idee dat een volstrekt gemarginaliseerd links zo machtig geweest is dat het Trump, Brexit en een handvol Europese extreem-rechtse partijen in het zadel heeft geholpen. Deze ‘verklaring’ is dus het omarmen van extreem-rechtse kritiek op antiracisme en feminisme – waarvan het overgrote deel niet uit ‘identiteitspolitiek’ bestaat – en zo is linkse politiek bezig zichzelf te geselen met een aan rechts ontleend vocabulaire.

De dynamiek van het multiculturealisme creëert een wenkende horizon op rechts, omdat men steeds weer kan claimen door politieke correctheid beknot te worden, steeds weer kan zeggen dat ‘de dingen niet benoemd mogen worden’. ‘Dat mag je blijkbaar niet zeggen’ is ook het bon mot van het Forum voor Democratie. Die rechtse underdogpositie bestaat nu enkele decennia, was altijd al een retorische positie en is dat tegenwoordig op het absurde af, omdat ze een inmiddels volstrekt dominante positie geworden is, door partijpolitiek links en rechts gedeeld.

Maar zij blijft werken. De recente benadrukking van de verbinding met de ‘gewone Nederlander’ door SP en GroenLinks is een heilloze manier om tegemoet te komen aan een kritiek die alleen maar goed werkt voor rechtse partijen. De ‘gewone Nederlander’ staat synoniem voor de witte Nederlander, die zich niet met antiracisme inlaat en die in de eerste plaats zijn witte verworvenheden wenst te bewaken tegen immigranten en vluchtelingen. Maar juist die Nederlander is altijd beter af bij expliciet rechtse partijen. GroenLinks-leider Jesse Klaver suggereerde onlangs – schijnbaar goedbedoeld – dat Nederlanderschap in het hart zit en niet wordt bepaald door afkomst, maar wat is zo’n stellingname anders dan een overgave aan rechts identiteitsdenken?

‘Links’ vecht zo een strijd die bij voorbaat verloren is. In de eerste plaats omdat links – dat wil zeggen: partijpolitiek, reëel bestaand links – alleen maar naar rechts op kan schuiven en dat ook al enige decennia doet. In de tweede plaats omdat deze strijd nooit een echt politiek antagonisme oplevert: als iedereen vindt dat ‘multiculturalisme’ een slecht idee was, dat ‘politieke correctheid’ een bestaande censuur is en dat het meeste antiracisme ‘giftige identiteitspolitiek’ is (en waarom altijd dat ‘giftig’?), levert het geen enkel onderscheidend en politiserend criterium op. De linkse accommodatie van rechtse retoriek is een verdere facilitering van rechtse politiek. De hoop op een terugkeer naar ‘ouderwetse klassenstrijd’ verwijst naar een niet-bestaand verleden, maar is ook voor de toekomst een doodlopend pad.

Is het probleem werkelijk dat er niet genoeg nadruk ligt op wat traditioneel politieke economie heet? Leidt de nadruk op ‘identiteit’ af van de te voeren antikapitalistische strijd? Dat is de fatale misvatting die bij reëel bestaand links lijkt te overheersen. Om te beginnen: ook dat is een positie die identitair rechts huldigt. De kritiek van rechtse pseudo-intellectuelen op wat ‘cultureel marxisme’ genoemd wordt, is feitelijk een kritiek aan het adres van links dat ze haar taken inzake de klassenstrijd verwaarloost. Dat alleen al is reden genoeg zulke kritiek te wantrouwen. Maar de realiteit is dat antikapitalisme zonder antiracisme en antiseksisme hol is.

Bentonville, Arkansas. Hoofdkantoor Walmart 2004 © Thomas Dworzak / Magnum / HH

Het probleem is niet dat er te weinig politieke economie is, maar dat de politieke economie een gebrekkig begrip van kapitalisme heeft, zowel van de ontstaansgeschiedenis als van het huidig functioneren ervan. Typisch voor politiek-economische analyses van kapitalisme is dat de logica van kapitaal als primair gezien wordt en dat ras en gender als secundaire effecten beschouwd worden. Belangrijk, maar secundair. Dat is een beperkte, want witte, opvatting van kapitalisme. Zoals auteurs als W.E.B. Du Bois, C.L.R. James, Cedric Robinson, bell hooks, David Roediger en Silvia Federici hebben laten zien, zijn kapitaal, ras en gender van meet af aan verweven geweest.

Alleen voor diegenen die witheid kunnen claimen vallen private ‘cultuur’ en publieke ‘economie’ samen

Uiteraard moet kapitalisme de contradicties tussen vrijheid en dwang en tussen welvaart en ellende legitimeren. Zo was het vanaf het begin van de Europese kolonisatie van de ‘Nieuwe Wereld’ van belang een verhaal te hebben dat verklaarde waarom de ontluikende liberale ideeën over gelijkheid en menselijke waardigheid niet golden voor oorspronkelijke bewoners en tot slaaf gemaakten. Die verklaring vond men in het al bestaande repertoire van racisme, en dat werd gaandeweg een wetenschappelijk onderbouwde theorie en een systeem van sociale orde en dominantie. Het sterkst werkt dat door in het idee dat ‘ras’, en dus ook ‘witheid’, met kleur te maken heeft in plaats van met macht.

Maar racisme is veel meer dan een rookgordijn. Kapitalisme heeft van het begin af aan geprofiteerd van een exploitatie van onbetaalde arbeid, van arbeid die niet in de kapitalistische calculaties hoefde te verschijnen. Bijvoorbeeld de arbeid van mensen die geen arbeider maar kapitaal waren, van tot slaaf gemaakten. Of de onbetaalde arbeid van vrouwen. Geen adequate kapitalismekritiek kan voorbij gaan aan de zowel historische als blijvende effecten van het tegelijk exploiteren en uitvlakken van zulke vormen van arbeid, zonder welke de kapitalistische orde ook op dit exacte moment volledig zou instorten. Deze vormen van arbeid zijn het menselijk equivalent van het tot ‘natuurlijke hulpbron’ externaliseren van de aarde. Politieke ecologie, feminisme en antiracisme hebben dus gedeelde grond. Een ecofeministische analyse van financieel kapitaal als die van Mary Mellor levert inzichten op die de overwegend witte en mannelijke politieke economie simpelweg nog nodig heeft. Hetzelfde geldt voor het Black Studies-perspectief van een denker als Fred Moten. Witte politieke economie kan daarvan leren, en komt dan tot een beter begrip van hedendaags kapitalisme.

De opdeling van arbeiderspopulaties in rassen, etniciteiten, culturen en genders is verre van secundair, maar staat juist centraal in kapitalistische accumulatie, omdat arbeiderspopulaties erdoor verdeeld worden en arbeid er goedkoop door gemaakt wordt. Met andere woorden: kapitaal moet verschillen tussen arbeiders creëren om arbeid überhaupt te kunnen uitbuiten. Waarom zijn mensen ooit akkoord gegaan met het looncontract? Omdat zij via die institutie in elk geval deelgenoot gemaakt werden van bedrijfswinsten en, gaandeweg, burgerlijke privileges kregen die anderen opzichtig werden ontzegd en op grond waarvan die voordelen überhaupt mogelijk waren. Tegelijkertijd werd hun arbeid goedkoper en werd hun politieke steun aan imperialistisch geweld bezegeld met nationaal burgerschap. Een raciale ordening die arbeidskansen langs lijnen van kleur ordent en die financiële schuld ongelijk verdeelt, speelt arbeiders tegen elkaar uit en maakt solidariteit moeilijker. Wie dan zegt ‘terug naar de klassenstrijd’ verwijst feitelijk naar een geschiedenis van koloniaal en patriarchaal geweld, begrijpt niet hoe racisme en seksisme precies die klassenstrijd verhinderen, en dat de strijd tegen racisme en seksisme dus een noodzakelijke alliantie vormt voor andere (witte, mannelijke) vormen van antikapitalisme.

Dit onbegrip uit zich in het gebruik van de misleidende term ‘witte arbeidersklasse’. Dat is op zich al een afleidende term omdat Brexit, Trump of Forum voor Democratie in belangrijke mate door een middenklasse gesteund worden. Maar überhaupt is ‘witte arbeidersklasse’ op geen enkele manier een werkzaam concept voor een antikapitalistische politiek. Er is geen economisch gefundeerd klassenbewustzijn dat een ‘witte arbeidersklasse’ onderscheidt van andere arbeiders. Sterker: het is een racistisch construct dat juist klassenstrijd onderdrukt door arbeiders langs raciale lijnen te verdelen en ‘witte arbeiders’ aanroept om als ordetroepen op te treden tegen de zogenaamde aantasting van hun ‘verdiensten’.

Dat is de cruciale les van Cedric Robinsons magistrale boek Black Marxism: The Making of the Black Radical Tradition uit 1983: witheid is een systeem van klassendiscipline, en racisme is (ook) een manier om het handelen van witte mensen te controleren. Marxisten, laat Robinson zien, zijn doorgaans blind geweest voor de vele vormen van verzet tegen kapitalisme die niet uit witte arbeiders voortkwamen. En zo wordt dus ook nu al te gemakkelijk gedaan alsof ‘de klassenstrijd’ of, amorfer, een focus op ‘economie’, voorrang moet hebben boven een antiracisme- en een feminisme- of queer-protest dat zich op z’n best op symptomen zou richten, en op z’n slechtst op levensstijlattributen. Een verslag van het alledaagse geweld dat een transpersoon meemaakt, zoals recent gegeven door Olave Nduwanje in One World, doet overigens direct de ridiculiserende mainstream gestes rond ‘genderneutrale toiletten’ te niet.

De geschiedenis van kapitalisme bestaat uit vele actieve en vaak succesvolle pogingen van bezitters van kapitaal om solidariteit tussen witte loonarbeiders en, bijvoorbeeld, zwarte tot slaaf gemaakten kapot te maken. Robinson laat bovendien zien hoe de eerste geracialiseerde arbeiders Ieren waren, wier arbeid daarmee goedkoop werd, en wier migratie naar Engeland de Engelse arbeiders ontvankelijk maakte voor een nationalisme dat een internationale solidariteit – voorwaarde voor klassenstrijd – onmogelijk maakte. Klasse noch ras is dus primair, en het een noch het ander is in alle contexten ‘belangrijker’. Onder anderen Silvia Federici laat zien hoe exact hetzelfde geldt voor de manier waarop reproductieve arbeid aan vrouwen is toebedeeld, en onbetaald is gebleven. Wie klassenstrijd wil voeren, moet zich bewust zijn van de manieren waarop kapitalisten en witte arbeiders bijgedragen hebben aan de creaties van ‘ras’ en ‘mannelijkheid’ om hun eigen posities veilig te stellen – voor zo lang als dat werkte.

Kapitalisme is zo bezien een grote machine voor de productie en exploitatie van hiërarchisch verschil. De vermeende tegenstelling tussen ‘economie’ en ‘cultuur’ is zelf zo’n verschil dat pro-kapitalistische politiek mogelijk maakt. Alleen voor diegenen die witheid kunnen claimen vallen private ‘cultuur’ en publieke ‘economie’ samen. De meeste antiracisten en feministen voeren daarom geen strijd voor de ‘erkenning’ van idiosyncratische ‘identiteiten’, ook niet wanneer zij zelf met de term ‘identiteitspolitiek’ wijzen op de verbintenis van het persoonlijke en het politieke (zoals de term al vroeg door het Combahee River Collective werd gebruikt). Ze vechten tegen een systeem van dominantie dat integraal onderdeel is van een kapitalistische accumulatiemachine.

Als links ergens geen tijd meer voor heeft, dan is het voor de haast om verkiezingen te winnen en mee te regeren

Historicus Robin Kelley merkte daarom ruim vijftien jaar terug al op dat het feminisme van bell hooks geen ‘identiteitspolitiek’ is, juist omdat het iedereen betreft. Ook ons – twee witte heteromannen – gaat het dus aan en we schrijven hier dan ook over wat deze politiek van ons vraagt. Dat is dus niet de karikatuur van idiosyncratische luxe-preoccupaties met ‘genderneutraliteit’. Nee: een verandering van iedereen in de erkenning dat raciale en patriarchale dominantie ordeningen zijn die kapitaalaccumulatie en -concentratie mogelijk maken. Wie kapitaal accumuleert, zeggen bijvoorbeeld Stefano Harney en Fred Moten, doet dat ten koste van iedereen die als ‘ander’ wordt gedefinieerd. Daaronder vallen vrouwen, dieren, niet-witte mensen en de aarde zelf – een opsomming die boekdelen spreekt, en ook de richting wijst voor een werkelijk linkse politiek.

De laatste strohalm van een links dat hiervoor geen tijd denkt te hebben, bestaat in het idee dat strijd over ‘identiteiten’ strategisch niet goed uitkomt. Eerst moeten linkse partijen verkiezingswinst gaan boeken. Eerst moet een redelijk midden worden overtuigd van een linkse agenda voor bestaanszekerheid. Eerst moet het vertrouwen van een verloren electoraat worden herwonnen. De ‘gewone mensen’ morele verhevenheid inpeperen, zou ze in de armen van extreem-rechts jagen. Reëel bestaand links heeft daarom, niet alleen in Nederland, nu al enkele decennia ‘geen tijd’ voor radicale politiek en juist daarom zinkt het steeds sneller weg in een moeras van rechtse agitatie.

De electorale pendant van een ‘terugkeer naar klassenstrijd’ is dan ook het idee dat een links electoraat zou zijn ‘overgelopen’ naar rechts, zogenaamd tegen zijn eigen belang in. Zeker ook voor Nederland is dat een veelzeggende voorstelling van zaken: nooit bestond er in Nederland een organische relatie tussen klasse en partij. Bovendien stemde het merendeel van Nederlandse kiezers rechts en doet dat nog steeds. Het overloopverhaal komt daarom vooral voort uit de schok dat een ooit sociaal-democratische bestuurderspartij haar centrale plek in het electorale landschap is verloren. De ontrafeling van de sociaal-democratie voltrok zich precies in een periode, vanaf eind jaren zeventig, dat rechten op waardigheid ook aan niet-witte mensen gegeven moesten worden. De electorale schade kon jaren beperkt worden door een incoherente mix van etnisch paternalisme, nieuw-flinkse symboolpolitiek en een omarming van neoliberale dogma’s. Maar partijpolitieke tegenspelers zijn gaandeweg steeds beter geworden in het uitbuiten van deze incoherentie.

Deze geschiedenis beschrijven als een electorale ‘overloop’ verhult wat zich heeft afgespeeld in westerse democratieën: solidariteit en sociale zekerheid zijn mooi, maar als ‘anderen’ toegang dreigen te krijgen tot een toch al slinkende verdeling van kapitaal wordt het tijd om ‘grenzen te stellen’. Dat is wat de vermaledijde ‘verrechtsing’ van het electoraat feitelijk behelst. Kiezers zijn inderdaad steeds minder honkvast, zeker als het om de sociaal-democratie gaat. Maar van een politieke overloop is nauwelijks sprake: witte kiezers stemden om ‘hun verdienste’ te beschermen en dat doen ze nog steeds. Ze vonden en vinden dat burgerschap verdiend moet worden door aanpassing aan de norm die zij belichamen. En ze verschillen hier en daar nog slechts in de gewenste snelheid waarmee die aanpassing gemaakt zou moeten worden. Hierdoor is de politieke aanbodzijde inderdaad naar rechts opgeschoven. Het is fascinerend hoe weinig problemen het Nederlandse electoraat daarmee heeft. Wat steeds weer gelezen wordt als een ‘reactie’ op te ‘links’ beleid, is gewoonweg waartoe de meeste mensen in Nederland – in lijn met een lange geschiedenis – bereid zijn als hun deelname in accumulatie in gevaar dreigt te komen.

Er is dus geen sprake van een racistische draai van de kiezer in economisch zwaar weer. Natuurlijk kan links niet rekenen op steun voor vluchtelingenopvang wanneer tegelijkertijd de bijstand tot vernederingsmachine is omgebouwd, maar dat betekent niet dat het omgekeerde vanzelf waar is. Uit angst om net zo hard getroffen te worden als mensen waarvoor volwaardig burgerschap geen vanzelfsprekendheid is, hechten veel mensen aan ‘normaal doen’, met al het racisme dat daarin geïmpliceerd is. Zo blijven deze mensen in de dubbelrol van onderdrukker en onderdrukte. Dat is de tang waarin ze zitten. Goed bedoelde maar slecht bedachte vleierij over ‘witte arbeiders’ en ‘gewone mensen’ geeft ze geen enkel zicht op een bevrijding uit die tang. Wie kiest voor deelname in accumulatie in ruil voor participatie in onderdrukking moet beseffen dat hij met lege handen staat wanneer kapitaal dit akkoord eenzijdig weer intrekt. En dat is precies de situatie waarin we ons nu bevinden. Welke politieke partij durft het aan om met deze boodschap de strijd aan te gaan?

Toch is er hoop voor ‘gewone mensen’. Er zijn namelijk talloze anderen, in en buiten Nederland, met een rijke ervaring in het bestrijden van een orde die jouw waardigheid ontkent. Er is dus ontzettend veel te leren van queer activisten, van antiracisten en feministen. Wie zich in onze positie bevindt en kapitalisme wil begrijpen en bestrijden, moet bij hen te rade gaan. Antiracisme en antiseksisme zijn allereerst wapens voor mensen die onder witheid en patriarchaat ontwaardigd worden. Maar juist daarom maken zij zichtbaar hoe iedereen geacht wordt te leven in een normaliteit die alle afwijkingen en misstappen reduceert tot eigen schuld en verschillen waarop uitbuiting plaats kan vinden. Ja, een deelname in accumulatie genaamd ‘verzorgingsstaat’ is omgebouwd tot collectieve schuldplicht die op ieder moment kan worden ingezet om de nieuwste ronde van ‘hervormingen’ af te dwingen. Daarin ligt één bijdrage van antiracisme en antiseksisme: iedereen die niet tot de ‘gewone mensen’ behoorde, wist altijd al hoe het was om in zo’n schuldregime te moeten functioneren, om volgens de staat niet het juiste soort mens te zijn. Voordat gedacht kan worden aan verkiezingswinst en regeren zal links deze waanzin daarom eerst zichtbaar moeten maken aan mensen die nog dromen van vroeger. En alleen voor witte, heteroseksuele mannen is ‘vroeger’ een land om naar terug te verlangen.

Als links ergens geen tijd meer voor heeft, dan is het voor de haast om verkiezingen te winnen en mee te regeren. Met ieder winstje zakt het dieper weg. Het komt er integendeel op aan een algeheel antagonisme vorm te geven.

Een werkelijk linkse partij zou daarom feitelijk een combinatie vormen van de Partij voor de Dieren en Bij1. Voor de noodzakelijkheid daarvan geldt wat Franco Fortini eens stelde over de verschillen tussen de socialistische en de communistische partij in Italië: ‘We are two fractions of the same party, which has yet to be created.’


Willem Schinkel en Rogier van Reekum werken aan de Erasmus Universiteit Rotterdam