‘Welke struggle?’ Het is duidelijk dat ik iets verkeerds heb gezegd. Waar ik eerst nog alleen met grote geschokte ogen werd aangekeken omdat ik de afkortingen ‘acs’, ‘bme’ en ‘blm’ niet zo één twee drie herkende, zijn er nu twee opgetrokken wenkbrauwen en een open mond bij gekomen.

Het is de eerste week aan mijn nieuwe universiteit en ik loop samen met een pas ontmoete studiegenoot over de campus. Ze vraagt mij of ik lid wil worden van de African and Caribbean Society (acs), een vereniging waar Black & Minority Ethnic (bme) studenten onderwerpen als Black Lives Matter (blm) aankaarten. We hebben feestjes en lezingen zegt ze, je ontmoet leuke mensen met wie je kunt praten over de ‘struggle’.

Ik wist niet wat ze daar precies mee bedoelde, en had het blijkbaar ook niet moeten vragen. Ik heb vriendelijk bedankt, gezegd dat ik ook van de Dutch Society geen lid wil worden, en ben mijn eigen weg gegaan. We zijn nooit vrienden geworden.

Ik houd niet van hokjes, ik denk niet aan kleur en heb al helemaal geen zin om samen te gaan jammeren over een probleem dat ik niet eens heb. Ik krijg de kriebels van dit soort interacties. Ze maken me defensief en geïrriteerd. Het doet me denken aan de keer dat ik door een afdelingsleider op mijn middelbare school werd gevraagd naar een oplossing voor het gebrek aan diversiteit bij ons op het lyceum. Zucht. Die keer dat Sunny Bergmans documentaire Zwart als roet werd besproken in de klas en ik mijn kijk erop moest geven. Nog eens zucht. Of natuurlijk de klassieke ‘wat vind jíj nou van racisme?’-vraag. Zucht zucht zucht. Geloof mij, hoe opvallend die Nigeriaanse roots ook lijken en hoe lastig mijn naam ook is, mijn zwarte vader groeide op in Oxford en mijn witte moeder aan de Utrechtse Heuvelrug… zo spannend is dat niet.

Ik word er constant uit gepikt om een mening te geven die ik niet heb, of althans, niet een uitgesproken. Intussen gaan er allerlei alarmbellen af in mijn hoofd die de woorden ‘slachtoffer! slachtoffer! slachtoffer!’ krijsen. Ik ben geen slachtoffer. Ik heb geen probleem, geen moeilijkheden, geen nadeel en nee, ook geen ‘struggle’.

In mijn colleges educatiesociologie komt al snel het onderwerp racisme binnen het (Britse) onderwijssysteem aan bod. Zowel harde cijfers als gedetailleerde interviews die je doen afvragen hoe het mogelijk is dat we al in 2018 leven. Critical Race Theory, een veel gebruikte benaderingswijze binnen de educatiesociologie, benadert racisme niet door naar individuele incidenten te kijken maar gaat juist uit van de aanname dat racisme iets is van alledag en onbedoeld institutioneel racisme structureel de een benadeelt terwijl de ander daar de vruchten van plukt.

In het licht van deze theorie vonden mijn professoren het tijd voor wat zelfreflectie. We zitten immers aan University College Londen en daar studeren impliceert haast al dat je ooit een duwtje in de rug hebt gehad, wind mee, of op z’n minst een briesje.

Ga maar na wat er voor jou van toepassing is, zei mijn professor, terwijl ze een essay uitdeelde van Peggy McIntosh, de vrouw die de term white privilege onder de aandacht bracht. In 1988 stelde ze in haar paper White Privilege and Male Privilege: A Personal Account of Coming to See Correspondences through Work in Women’s Studies een lijst met 46 stellingen op die zij zelf dankzij haar privilege met ja kon beantwoorden.

Bij de eerste 45 heb ik me er nog tussenuit gewurmd: ik kan toch niet weten wat andermans motieven zijn? Hangt dat niet af van iemands socio-economische status? En nu we het er toch over hebben, wat is race eigenlijk? Maar bij nummer 46 hielden mijn excuses niet langer stand: ‘Ik kan huidkleurige pleisters kiezen waarvan de kleur min of meer overeenkomt met die van mijn huid.’

Mijn kop wordt uit het zand gerukt. Uitgerekend deze ochtend heb ik geprobeerd om in een recordsnelheid mijn benen te scheren, met een pleister op mijn scheenbeen als gevolg. Hoewel niemand naar mijn onderbenen zit te staren, probeer ik deze toch te verbergen. Ik voel de pleister branden, als een grote lichtgevende pijl die anderen wijst op mijn slachtofferschap.

Thuis bekijk ik de lijst opnieuw, deze keer eerlijk en alleen.

De confrontaties met alledaags racisme kan ik moeilijk negeren, maar ik weiger een slachtoffer te zijn

Nummer 1: ‘Ik kan, als ik zou willen, ervoor zorgen dat ik de meeste tijd in het gezelschap ben van mensen van mijn ras.’ Maar dat hoef ik toch ook niet? Áls je het zou willen, staat er. Ik kan het toch opzoeken?

Op elke school, universiteit en werkplek waar ik ooit heb rondgelopen was ik een minderheid. Antwoord: nee.

Nummer 12: ‘Ik kan een boekhandel binnenlopen en ervan uitgaan dat ik literatuur vind die mensen van mijn etnische groep vertegenwoordigt, in supermarkten liggen de voedingsmiddelen die passen bij mijn culturele tradities in de schappen, en ik kan verwachten dat er bij een kapperszaak iemand is die weet hoe mijn haar behandeld moet worden.’ Maar ik koop toch bijna nooit boeken? Dat is niet het punt. Elke supermarkt heeft toch stroopwafels in overvloed? Nogmaals niet het punt. Ik knip de dode puntjes van mijn haar toch zelf bij?

Het vinden van een kapper is een terugkerende frustratie. Ik ben vaker een kapperszaak uit gestuurd dan dat ik daadwerkelijk geholpen word omdat ze ‘mijn soort haar’ niet knippen. Antwoord: Nee.

Nummer 39: ‘Ik kan te laat komen op een vergadering zonder dat dit een afspiegeling wordt van mijn ras.’ Maar ik ben toch ook wel echt vaak te laat?

Mijn gebrek aan stiptheid wordt regelmatig toegeschreven aan mijn ‘tropentijd’ terwijl ik nog nooit op of om de evenaar ben geweest. Antwoord: Nee.

Er vallen kwartjes en er waait stof op. Er zijn te veel stellingen die ik niet met ja kan beantwoorden, hoe graag ik het ook zou willen, tegelijkertijd wil ik niet toegeven aan dit aanstellerige gedoe. Het voelt alsof er iets van me is afgepakt. Mijn privilege is me ontnomen, al is er iets in mij dat zich afvraagt of het ooit wel van mij is geweest.

Natuurlijk ben ik in de war, ik word regelmatig in het witte hokje geplaatst. Vreemden die mij alleen telefonisch gesproken hebben voordat ik in levenden lijve verschijn, vertellen mij vaak met een nerveuze glimlach en op een verbaasde toon dat ze een blond meisje met blauwe ogen hadden verwacht. Want ja, iemands manier van praten en haarkleur staan natuurlijk met elkaar in verband, nietwaar? Maar ook vrienden plakken dit labeltje op me. Wat betekent het eigenlijk als zij zeggen dat ik ook gewoon wit ben, nog zelfs witter dan zij?

Ik heb zo vaak te horen gekregen dat ik bij een witte groep hoor dat ik me de bijhorende privileges ook heb toegeëigend. Maar ik ben niet wit. In principe wist ik dat al, ik hoor elke zomer weer dat ik niet in de zon hoef te liggen, maar toch voelt het opeens als een heel nieuw besef. Bedankt McIntosh, dankzij uw lijst verkeer ik nu al negen maanden in een existentiële crisis.

Mijn hoofd is veranderd in een forum voor constant debat. De confrontaties met alledaags racisme kan ik moeilijk negeren, maar ik weiger een slachtoffer te zijn. Ik doe wat ik wil en krijg eigenlijk ook altijd wat ik wil. Flierefluitend het gymnasium door gehuppeld, studie hier, studie daar, stage tussendoor. Nooit voel ik me benadeeld. Racisme is verschrikkelijk maar ook een ver-van-mijn-bed-show. We leven immers in een post racial society, de tijd van echt racisme is voorbij.

Wat ben je eigenlijk als je een witte moeder hebt, een zwarte vader, en de kleur grijs nooit genoemd wordt?

Het idee dat we als samenleving racisme zijn ontstegen begon in de Verenigde Staten in de jaren zeventig na het hoogtepunt van de civil rights-beweging, en de presidentsverkiezingen van 2008 waren de laatste bevestiging dat de postraciale samenleving was behaald. Ook in Nederland is, ondanks een andere geschiedenis, het geloof hierin te merken.

Ik heb mijn uiterste best gedaan om hierin te geloven, maar mijn eigen ervaringen maakten het steeds moeilijker. Langzaam kwam het besef dat de postraciale samenleving eigenlijk een illusie was. Was de vrouw die nadat ik door rood fietste riep dat ik terug naar Afrika moest gaan slechts gefrustreerd? En de man die tijdens het uitgaan de behoefte voelde om mij te vertellen dat hij ‘nog nooit met een negerin had geneukt’, was hij echt alleen maar seksistisch of was er meer aan de hand?

Toen ik na de middelbare school naar Frankrijk verhuisde werd het contract van mijn bijna-appartement uit mijn handen getrokken en doorgekrast. De huisbaas geloofde niet dat ik mijn moeders dochter was. Sterker nog, ze dacht dat ik een vluchteling was die geholpen werd om Europa binnen te komen. We konden met mijn geboorteakte zwaaien wat we wilden, ze had zelfs mijn geboorte op video mogen zien – ja die opname bestaat echt – maar het mocht niet baten. Mijn moeder is wit, ik niet. Dit betekende voor haar in de eerste plaats dat we geen moeder en dochter konden zijn en in de tweede plaats dat ik niet te vertrouwen was. Of om haar nog preciezer te citeren, dat ‘mijn soort’ niet te vertrouwen was.

Was zij alleen maar een gek oud vrouwtje? Want zo heb ik het goedgepraat. Ze was oud, van voor de oorlog, en afgezien van schattige opaatjes en omaatjes die tuinieren, scrabble spelen en de kleinkinderen verwennen kunnen mensen van boven de zeventig soms best gekke dingen zeggen.

In een theoretische context ben ik altijd de eerste in de rij om uit te leggen waarom kleurenblindheid zo problematisch is. Bestaand racisme wordt erdoor niet erkend en de bevoorrechte (lees: witte) burger krijgt de kans om andermans leed te negeren. Maar zodra het persoonlijk wordt gaan mijn principes kennelijk het raam uit. Tot op mijn college sociologie was ik zelf hartstikke kleurenblind. En hypocriet. Wanneer we het hebben over seksisme lijk ik namelijk nooit enig probleem te hebben om me daarover uit te spreken. Waarom is dat? Ik kan door Amsterdam fietsen, een tijdschrift lezen, of de radio aanzetten en ik kom zonder moeite het woord ‘feminist’ tegen. Feminisme voelt als een hip feestje waar wij, progressieve studerende meisjes, met een make-uploos gezicht hier en een #FreeTheNipple daar enthousiast doorheen dansen. Seksisme wordt in mijn kringen makkelijk aan de eettafel besproken, terwijl racisme niet lijkt te bestaan, of misschien alleen even in december.

Ik haat praten over racisme. Alleen al het noemen van het woord of er met een heel klein vingertje naar wijzen zorgt al voor een ongemakkelijke stilte, kaken die gespannen op elkaar worden gedrukt, of een hand die door de lucht gaat alsof er een vlieg wordt weggewuifd. Soms krijg ik goedbedoelde aandacht, maar geven de geïnteresseerde ogen mij het gevoel dat ik een redevoering moet geven waarin ik niet alleen racisme perfect definieer maar ook nog eens alle ervaringen van het niet-witte deel van onze samenleving weet te omschrijven. Op andere momenten wordt mijn mening juist linea recta aan de kant gezet. Ik kan me voorstellen dat het ongemakkelijk is om met je eigen privilege geconfronteerd te worden, erachter te komen dat het wel meevalt met die tolerantie, en je te realiseren dat die postraciale samenleving er echt nog niet is. Niemand wil het erover hebben want racisme is niet gezellig, dus hoor ik ‘het is maar een grapje’, ‘wees eens niet zo politiek correct’, ‘laten we het leuk houden’ en nog vele andere quasi-beleefde manieren om mij de mond te snoeren.

In de jaren zeventig introduceerde professor Chester Pierce de term micro-agressies: subtiele opmerkingen, gedrag en institutionele ongelijkheden die, al dan niet bewust, een denigrerende boodschap overbrengen op leden van een bepaalde groep. Professor Derald Sue heeft dit concept later uitgebreid door drie subgroepen te creëren waar micro-agressies in onderverdeeld kunnen worden: microassaults, microinsult en microinvalidations. Bij microasaults gaat het om direct vernederend gedrag, microinsults en microinvalidations daarentegen wijzen iemand op zijn of haar minderwaardigheid op een subtielere manier. Het gaat hier bijvoorbeeld om complimenten waar een stereotypering doorheen schemert (‘wat spreek jij goed Nederlands voor een donker meisje’), een aanname dat iemand niet bij de dominante groep hoort (‘nee, maar waar kom je écht vandaan?’), of een uitspraak die de gevoelens van iemand uit een bepaalde groep niet erkent (‘laten we het nou niet gelijk over racisme hebben’).

Een kleurenblind perspectief maakt het moeilijker om micro-agressies te herkennen en tegelijkertijd wordt de gedachte dat racisme niet meer bestaat versterkt wanneer er geen micro-agressies opgemerkt worden. Het was precies deze vicieuze cirkel waar ik in zat en ik kan niet de enige zijn.

Micro-agressies zijn subjectief en daar wordt de methodologie ook op bekritiseerd. Maar volgens mij biedt inzicht in deze micro-agressies juist een genuanceerd beeld van de verschillende facetten van onze maatschappij. Het was precies deze subjectiviteit, reflecteren op mijn eigen ervaringen en lezen over de gevoelens van anderen, die me uit mijn kleurenblindheid hielp. Voor mij was het rationele debat namelijk letterlijk en figuurlijk te zwart-wit. Want wat ben je eigenlijk als je een witte moeder hebt, een zwarte vader, en de kleur grijs nooit genoemd wordt? En welke plek moet ik innemen in een gepolariseerd debat terwijl ik het gevoel heb dat ik juist overal tussenin zit? Ik ben maatschappelijk geëngageerd en ik probeer op de hoogte te blijven van de sociale problemen waar we mee te kampen hebben als maatschappij. Maar ik voel er weinig voor om elke dag de activist uit te hangen en spandoeken zijn niets voor mij.

Ik zou heel graag kleurenblind door het leven gaan, mijn leven leiden zonder ook maar ooit na te hoeven denken over ras. Het is vermoeiend om constant herinnerd te worden aan mijn huidskleur. Het doet pijn om het gevoel te hebben dat je anders bent en het voelt oneerlijk dat ik me ergens voor moet verantwoorden en mijn vrienden niet, terwijl we beiden net zo weinig invloed hebben gehad op de hoeveelheid melanine in onze huid. Maar het is nog te vroeg, want we zijn nog niet in een samenleving beland waar kleur niet uitmaakt. Dus is het belangrijk om racisme te benoemen zodat anderen beseffen wat het is en dat het nog bestaat.

Het debat in mijn hoofd is nog steeds in volle gang. Ik ben nog steeds allergisch voor het woord slachtoffer, vind het een en ander aanstellerig gedoe, en ben ook nog steeds slecht met afkortingen. Maar had ik nu opnieuw met mijn studiegenoot over de campus gelopen, dan had ik me waarschijnlijk nog steeds niet aangesloten bij de African and Caribbean Society, maar ik had wel begrepen waar ze het over had.