De koopkracht valt door de maatregelen voor de laagste inkomens 0,2 procentpunt lager uit, terwijl hogere inkomens door dit beleid de koopkracht zien stijgen met 0,2 procentpunt.
In de koopkrachtcijfers die tijdens de Miljoenennota werden gepresenteerd, zouden de laagste inkomens en hoogste inkomens er respectievelijk 1,1 procent en 1,6 procent op vooruitgaan.
Maar als de energielasten apart worden meegenomen in de berekeningen zouden dit dus koopkrachtstijgingen van 0,9 procent en 1,8 procent zijn.
In maart al gewezen op denivellerende effect van energiebeleid
Het verschil ontstaat door de energielasten op een andere manier te verwerken in de koopkrachtcijfers. Normaliter worden die verwerkt in de prijsstijging van een breder mandje van consumentenproducten via de inflatie. De inflatie is maar één percentage dat voor alle inkomens relatief hetzelfde effect heeft.
Maar als specifieke maatregelen zoals de verhoging van de energiebelasting hieruit worden gehaald, blijkt dat de verhoging van de energiebelasting vooral te voelen is bij lagere inkomens. Lagere inkomens geven weliswaar in absolute termen minder uit aan energiekosten dan hoge inkomens, maar in verhouding tot hun besteedbaar inkomen juist meer.
De auteur van het CPB-rapport benadrukt dat dezelfde berekening voor allerlei onderwerpen kan worden doorgevoerd, maar dat dit niet praktisch is. Ook is in maart eerder al gewezen op het denivellerende effect van het energiebeleid.