Even doorbijten en de ellende uitzitten terwijl Geert Wilders en Tunahan Kuzu zichzelf verbaal tot ontploffing brengen: zo reageerde de Tweede Kamer vorige week op de scheldpartijen tussen de fractieleiders van de pvv en Denk. Over en weer voegden ze elkaar toe dat ze beter konden ‘oprotten’. Wilders zei ook tegen zijn medeparlementariër: ‘U hoort hier niet thuis. U bent het vergif van deze samenleving en van deze democratie. Dit is ons land. Dit is niet uw land.’

Het ontluisterende tafereel speelde zich af in het eerste uur van het jaarlijkse debat na Prinsjesdag, waarin Wilders het spits afbeet. Zijn hele spreektijd lang verkeerde hij in een staat van opgefoktheid. Hij voegde Sybrand Buma toe dat hij ‘knettergek’ was, noemde premier Mark Rutte een leugenaar en diens vvd ‘patsers’ en schold met priemende vinger ‘meneertje’ Alexander Pechtold de huid vol.

Wilders wordt nog wel eens geprezen als een ‘goed debater’, maar anderen overtuigen van de juistheid van zijn standpunt – toch het doel van een debat – is het laatste wat hij bereikt met zijn groteske agressie. Je wilt eigenlijk liever zo snel mogelijk wegwezen uit ’s lands vergaderzaal, zoals je op straat even omloopt wanneer in een steegje een verwarde man hard staat te schreeuwen. Het is alleen maar boosheid bij Wilders: de verfijning en humor, die goede retoriek overtuigingskracht geven, ontbreken.

Destijds betichtte de communist Marcus Bakker premier Joop den Uyl eens van liegen, waarop de Kamervoorzitter hem maande die term terug te nemen. Bakker reageerde meteen: ‘De minister-president scharrelt langs de waarheid heen.’ Dodelijk voor zijn politieke tegenstander, dankzij het beeld van beuzelarij dat Bakker met zijn alternatieve formulering opriep.

Nog een verschil met het schelduurtje van Wilders is dat de voorzitter toen wel direct ingreep. Nu reageerde voorzitter Khadija Arib twee dagen later, met een beroep op de Kamer om ‘respectvol’ met elkaar om te gaan, maar op het moment zelf zuchtte ze slechts en keek ze toe hoe het instituut waarvan zij het gezag moet bewaken naar beneden werd gehaald. De Kamer zweeg eveneens, op Marianne Thieme (Partij voor de Dieren) na. Naderhand liet ook Buma zijn ergernis blijken, met de opmerking dat de hele Kamer verliest als leden zich zó laten gaan als Wilders en Kuzu, maar hij wachtte met dat te zeggen tot hij zelf in het debat aan de beurt was, enkele uren later.

Politiek komt óók aan op het juiste moment kiezen. Het kwaad was al geschied toen Arib en Buma zich erover uitspraken: in Wilders’ eigen spreektijd kon de windbuil onbelemmerd razen, voor het oog van de camera. De Kamer legt zo zelf de voedingsbodem voor antiparlementarisme. Thierry Baudet pikte daar een graantje van mee toen hij verdere deelname aan het debat over de Troonrede en Miljoenennota ‘beneden zijn waardigheid’ verklaarde.

De agressieve stijl van het populisme komt voort uit de gedachte dat de tegenstander er is om te kleineren, niet om compromissen mee te sluiten. Op tegenargumenten reageert het met twistzieke vijandigheid. Dat politici in hun woorden een zekere stand ophouden is dus niet alleen kwestie van het goede voorbeeld geven of van fatsoenlijke omgangsvormen. Verbale zelfbeheersing is ook van belang omdat retoriek die louter bestaat uit ongeremde emotie de taal van het absolute gelijk is, taal die geen tegenspraak duldt. De emotie is non-communicatief. Het is niet echt de bedoeling dat de ander wat terug zegt, want het gaat allesbehalve om een gedachtenwisseling. De Tweede Kamer verliest zo haar karakter van forum voor het debat en daarmee boet ze ook in aan scheppende macht: het nemen van afgewogen beslissingen na een uitwisseling van argumenten en tegenargumenten.

‘U bent het vergif van deze samenleving en van deze democratie. Dit is ons land. Niet uw land’

De Kamer had toen Wilders tekeerging dus beter assertief kunnen zijn, want in dat uur was haar betekenis voor het democratische bestel in het geding. Het zou een vergissing zijn te denken dat dat effect na dat uur meteen weer wegebt. Daar zijn meer argumenten voor.

De negentiende-eeuwse journalist Walter Bagehot, een scherpzinnig denker over de democratie en de rechtsstaat, maakte in het staatsdomein niet alleen het klassieke onderscheid tussen uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht, maar ook tussen de ‘waardige’ delen (dignified parts) en de ‘effectieve’ (efficient). In een democratisch bestel kan een overheid volgens hem alleen ‘moeilijke’ besluiten nemen, over maatregelen die het nodige van mensen vergen maar die wel noodzakelijk zijn voor het publieke belang, als ze voldoende gezag bezit. De mate waarin mensen haar macht accepteren is dus mede van dat gezag afhankelijk, niet alleen van haar formele positie. In Bagehots Victoriaanse Engeland dwong het koningshuis met zijn waardigheid dat gezag af. Daaraan dankte het Lagerhuis zijn effectiviteit als wetgever, redeneerde hij.

In het egalitaire Nederland van nu, na de opstand tegen het gezag in de jaren zestig en zeventig en met een koningshuis dat vooral ‘gewoon’ wil zijn, moet de Kamer zelf haar gezag opbouwen: er is geen waardige institutie buiten haar waaraan ze dat kan ontlenen. Zij beschikt alleen over haar eigen woorden en daden om dat te doen, bij gebrek aan de ceremoniële staatsie die de dignified parts als vanzelf hun gezag gaf. Historicus Remieg Aerts, kenner van het denken van Bagehot, spreekt van een ‘functionele illusie’ die de Kamer in stand moet zien te houden. Aerts: ‘Haar gezag is niet op iets hogers gebaseerd. Het is een zelf gecreëerde, maar functionele illusie. Die moet je niet weg willen rationaliseren, anders verliest de politiek elke mogelijkheid autoriteit over ons uit te oefenen.’

Door in de bankjes te blijven zitten tijdens Wilders’ schelduurtje stond de Kamer hem toe die functionele illusie te verstoren. Met andere woorden: door haar gezag niet te bewaken beperkt de Kamer haar eigen speelruimte voor impopulair beleid en zal ze des te meer de neiging hebben te hengelen naar de kiezersgunst. Bij de vvd deed het ‘team’, zoals de kongsi van fractie en spindoctors eromheen in Den Haag tegenwoordig heet, dat het meest opzichtig, met het plan voor een zwaarder strafklimaat in achterstandswijken. Rechtsstatelijk meer dan dubieus, zonder meer bedoeld om immigranten weer eens te sarren, maar een leuk nieuwtje om mee te ‘scoren’.

Hoe verder de Kamer haar gezag naar beneden haalt, hoe moeilijker het zal zijn de publieke opinie te trotseren, of begrip te vragen voor de beperkingen die de rechtsstaat aan de politieke daadkracht oplegt, voor de complexiteit van dilemma’s of voor de noodzaak met andersdenkenden op voet van gelijkheid te verkeren. Kortom: voor al die eigenschappen die politiek traag of zelfs zwak doen overkomen, maar die wel de waarde van de democratie uitmaken.

In een andere periode waarin de taal van de ploert het parlement binnendrong, ten tijde van de opkomst van de nsb, nam de Kamer een maatregel om zichzelf te disciplineren: in 1934 besloot zij tot de invoering van het ‘lijkenregister’. De voorzitter kreeg de bevoegdheid opruiende taal en scheldwoorden uit de Handelingen, de notulen van Kamerdebatten, te schrappen en naar dat register te verbannen, als waren zij niet gezegd. In 2001, toen Fortuyn verbale gematigdheid als hypocrisie afdeed met zijn opmerking dat hij altijd zei wat hij dacht, deed de Kamer met de afschaffing van het lijkenregister het tegenovergestelde. Alleen sgp’er Koos van den Berg maakte er een punt van.

De taal van de ploert drong ook het parlement binnen ten tijde van de opkomst van de NSB

Dat wil niet zeggen dat de voorzitter geen mogelijkheden meer heeft om de betamelijkheid van Kamerdebatten te bewaken. Op grond van de artikelen 58, 59 en 60 van het Reglement van Orde kan hij een Kamerlid dat beledigingen rondstrooit vermanen en opdragen zijn woorden terug te nemen, of in het uiterste geval hem van het debat uitsluiten of zelfs uit de zaal laten zetten.

Arib en haar voorgangster, Gerdi Verbeet, maakten zelden of nooit gebruik van die bevoegdheden, op die ene keer na toen pvv’er Dion Graus van een cda-Kamerlid zei dat hij ‘een beginnend lijder aan alzheimer’ was. Als zij al ingrijpen, dan is het om de gedupeerde van een scheldpartij te wijzen op de mogelijkheid er in de Handelingen een ‘persoonlijk feit’ van te maken (artikel 56 Reglement van Orde), alsof het debat in het parlement iets tussen personen is die verder geen verantwoordelijkheid dragen voor het aanzien van de institutie die hun een bühne biedt.

Die terughoudendheid is terug te voeren op een visie op de volksvertegenwoordiging als ware zij idealiter een getrouwe, directe weerspiegeling van het volk, met de hele kakofonie in de maatschappij erbij. Arib volgt de redenering van haar voorgangster dat artikel 50 van de grondwet tot die uitleg noopt: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.’

De vraag is echter of die representatie ook een volledige identificatie met het volk veronderstelt. De logica achter de representatieve democratie is nu juist dat de een beter is in denken en beoordelen dan de ander. In wezen zijn verkiezingen niets anders dan een middel om degenen die in beoordelingsvermogen uitblinken tijdelijk tot gezagsdrager te verheffen, met een andere status en bevoegdheden dan de kiezers zelf. Met hun stem legitimeren de kiezers die tijdelijke ongelijkheid.

Politiek is dus juist alleen mogelijk door de erkenning van het verschil tussen kiezers en gekozenen, want die afstand creëert de sfeer waarin politieke afwegingen en de ‘moeilijke besluiten’ mogelijk zijn. Een merkwaardig fenomeen is dat: in elke beroepsgroep wordt het normaal gevonden dat de besten worden gekozen, maar in de politiek staan ze al gauw in een verdacht hoekje als een ‘elite’ die niet weet wat er leeft.

Montesquieu wees al meer dan 250 jaar geleden op de gevolgen. In Over de geest der wetten (1748) schreef hij dat de liefde voor de gelijkheid het grondbeginsel van de democratie is. Dat beginsel wordt volgens hem aangetast wanneer de geest van gelijkheid verloren gaat, maar óók wanneer zij tot in het extreme vat krijgt op de samenleving en iedereen gelijk wil zijn aan degene die hij kiest om gezag over hem uit te oefenen. De mensen zijn dan niet meer in staat de macht die ze overdragen te dulden.

Alleen de Kamer zelf kan haar autonomie bewaken. Zij is er niet om mensen na te praten, maar misschien eerder om hen tegen te spreken en, als dat nodig is, vanzelfsprekendheden ter discussie te stellen, nieuwe vragen op te werpen, oude standaarden aan te vechten. Kamerleden die napraten en hengelen naar electorale gunsten zullen kiezers nooit wekken uit wat de liberale filosoof John Stuart Mill noemde: ‘de diepe slaap van de gevestigde mening’.