Ontgroening van studenten bij de – christelijke – Navigators Studentenvereniging Amsterdam (NSA) op het Waterlooplein, Amsterdam, 2012 © Amaury Miller / HH

Het academisch jaar is begonnen en dat betekent dat weer een nieuwe lichting aspirant-leden of ‘feuten’ wordt geïnaugureerd bij de studentencorpora in Nederland. Tenminste, mits zij de ontgroeningsperiode hebben doorstaan. Die ontgroening werd dit jaar ongetwijfeld extra scherp in de gaten gehouden, zowel door de presidia van de verenigingen zelf als door de buitenwacht – universiteitsbestuurders en media. De Rijksuniversiteit Groningen besloot afgelopen voorjaar de bestuursbeurzen voor het corps Vindicat atque Polit (‘Handhaaft en Beschaaft’) definitief in te houden, omdat geweldsincidenten niet waren gemeld. Maar ook andere corpora kregen kritiek en soms sancties opgelegd van hun universiteiten, naar aanleiding van de uitzending van het bnn-programma Rambam, waarin met verborgen camera was vastgelegd en in interviews werd verteld hoe aspirant-leden werden toegeschreeuwd, bespuugd, gedwongen werden te eten en zelfs klappen kregen.

Zo terecht als de publieke verontwaardiging is bij de onthulling van dergelijke incidenten, zo opmerkelijk is het dat er steeds weer van ‘incidenten’ wordt gesproken. Want gaat het hier niet om een structureel probleem? Een kleine greep uit de recente geschiedenis.

In 1997 drinkt een aspirant-lid van Vindicat een liter jenever, waarop hij een epileptische aanval krijgt, stikt, en overlijdt. In 2000 slaan zelfbenoemde ‘kampcommandanten’ van het Rotterdamse Studenten Corps aspirant-leden met hockeysticks en honkbalknuppels. Ook mogen de studenten tijdens de ontgroening een half etmaal geen water drinken, waarna ze met hun hoofd in een toiletpot geduwd worden. In 2001 loopt een student van de Groningse vereniging Albertus Magnus (officieel geen corps, maar in de praktijk net zo berucht) ernstige brandwonden op na een soort ringsteekspel met kopjes brandende spiritus.

In 2002 verbreken de Universiteit en Hogeschool Utrecht tijdelijk de banden met Veritas en Unitas, omdat studenten tijdens de ontgroening uitwerpselen in hun haar kregen gesmeerd en de schoenen van ouderejaars moesten likken. In 2005 ligt een aspirant-lid van Albertus Magnus twee dagen in coma na het drinken van zes liter water. In 2007 worden studenten van Unitas gedwongen een levende goudvis door te slikken. En in 2016 loopt een aspirant-lid van Vindicat hersenletsel op nadat een ouderejaars tijdens de ontgroening op zijn hoofd ging staan.

Wat volgt heeft intussen een bijna ritueel karakter gekregen: publieke verontwaardiging, sancties van de universiteitsbesturen, een ‘praeses’ die door het stof gaat en een ‘cultuurverandering’ belooft, die er echter nooit kwam en er voorlopig ook niet zal komen. Want inmiddels mag toch duidelijk zijn dat psychologisch en fysiek geweld net zozeer aan de corpora kleven als, pak ’m beet, kindermisbruik aan de rooms-katholieke kerk of integriteitsschandalen aan de vvd. En dit waren nog slechts de excessen rondom de ontgroeningen. Dan hebben we het nog niet eens over het wangedrag in het uitgaansleven, het elitarisme en de minachting voor het ‘plebs’, en het seksisme van de ‘bangalijsten’ en het slutshamen.

Over de ontgroeningen werd op diverse opiniepagina’s betoogd dat ze ‘niet meer van deze tijd’ waren, en de verenigingen zelf een anachronisme. Hoewel dergelijke kritiek past in een publiek debat dat egalitarisme hoog in het vaandel heeft en waarin de uitspattingen van de witte man terecht niet langer getolereerd worden, is het vooruitgangsoptimisme dat hieruit spreekt misplaatst. Volgens mij is het tegendeel waar en past het corps met zijn ontgroeningen perfect bij deze tijd. Veelzeggend is dat de corpora ondanks de negatieve publiciteit onverminderd populair blijven, ja zelfs groeien. In 2017 verwelkomde Vindicat meer leden dan ooit, en ook de aanmeldingen bij de verenigingen in Rotterdam en Leiden namen toe. Het roept de vraag op wat iemand ertoe beweegt zich vrijwillig aan een dergelijk regime te onderwerpen.

Van oudsher fungeert de studentenvereniging als een soort tussenstadium om de overgang van kindertijd naar volwassenheid soepel te laten verlopen. Ver weg van paps en mams, in de grote stad – het levert een ongebreidelde vrijheid op, maar zorgt ook dikwijls voor gevoelens van ontheemding en eenzaamheid. Het corps biedt het beste van twee werelden: een nieuwe familie met bijbehorende verbondenheid en geborgenheid, maar zonder gezeur aan je kop. De ontgroening, de rite de passage waarmee toegang tot deze familie verkregen moet worden, heeft dan ook twee functies: een drempel opwerpen om het koren van het kaf te scheiden (wil het aspirant-lid wel graag genoeg?) en nieuwe verbondenheid creëren, de verbroedering die optreedt wanneer je met elkaar moet afzien in een afgeschermde omgeving.

Het corps biedt het beste van twee werelden: een nieuwe familie met geborgenheid, maar zonder gezeur aan je kop

Dit zorgt er tegelijk voor dat de inzet vanaf het begin erg hoog is. Vanaf de eerste dag van je studietijd staat je hele sociale leven in het teken van het corps. Tijd om er andere contacten op na te houden is er nauwelijks, en liefdespartners kunnen dan ook het best maar binnen ‘de club’ gevonden worden. Het corps vormt zo een gesloten, in zichzelf gekeerde wereld, met eigen, deels geheime tradities en gebruiken, waarvoor het individu zich nooit naar buiten hoeft te verantwoorden. Verantwoording afleggen vindt slechts plaats binnen de club – de hierboven opgesomde excessen werden door de corpora telkens zo lang mogelijk geheim gehouden en waar mogelijk afgehandeld middels een intern ‘rechtssysteem’.

Martje van der Brug schreef over haar tijd bij het corps een roman, Zo doen we dat hier (2018), waarin ze het vergeleek met een totalitair systeem en met religieus fundamentalisme: er heerst een grote angst om buiten de boot te vallen, leden passen zowel hun gedrag als hun interesses aan om erbij te horen en andersdenkenden worden buitengesloten. Wat Dostojevski zei over de mens geldt zo a fortiori voor de corpsstudent: ‘[Hij] heeft geen kwellender zorg dan iemand te vinden, aan wie hij zo gauw mogelijk dat geschenk der vrijheid, waarmee dat ongelukkige schepsel ter wereld komt, kan overdragen.’

De sterke verbondenheid leidt tot minachting of zelfs agressie naar hen die niet tot het corps behoren (de ‘knorren’). De beroemde sketches van Jiskefet toonden dit even hilarisch als schrijnend, met het pestgedrag van de heren Kamphuis, Kerstens en Van Binsbergen tegen mensen van vooral lagere sociale afkomst: ze pissen vanuit hun venster over straatwerkers, smijten een pizzabezorger uit het raam en vernederen de volkszanger Melvin (een hartverscheurende rol van Kees Prins) die ze zelf voor een privé-optreden hebben uitgenodigd in de skybox van de Amsterdam Arena. De meest tragische figuur uit de sketches van Jiskefet was trouwens niet Melvin, maar een van de studenten zelf, Van Binsbergen (Michiel Romeyn), de zwakste in de groep – brilletje, iets te dik, slecht gebit – en daarom voortdurend het pispaaltje van de andere twee heren.

Natuurlijk is dit satire (die overigens nog het meest werd gewaardeerd door het doelwit ervan, de corpsstudenten), maar dat het niet uit de lucht gegrepen is, bleek wel weer toen afgelopen jaar studenten van Vindicat een ravage aanrichtten in een sushirestaurant, waar ze met bierglazen gooiden, gordijnen naar beneden trokken en tegen de muur aan pisten.

Wat brengt gemiddeld welopgevoede en intelligente studenten ertoe dergelijk gedrag te vertonen? In de discussies over de ontgroeningen werd meer dan eens een vergelijking gemaakt met het beruchte Stanford Prison Experiment, het sociaal-psychologisch experiment uit 1971 waarin studenten de rol van bewaker en gevangene kregen toebedeeld, en dat vroegtijdig moest worden afgebroken vanwege excessief geweld en onverantwoorde psychische stress onder de deelnemers. Onderzoeksleider Philip Zimbardo suggereerde dat zijn experiment bewees dat de mens van nature slecht was; dat in ieder mens een psychopaat schuilgaat, wanneer je het dunne laagje beschaving ervan afpelt.

Maar zoals Rutger Bregman onlangs terecht opmerkte bij De Correspondent leert het experiment veeleer dat mensen zich plooien naar de rol die van ze verwacht wordt, en dat we ons gedrag en onze morele grenzen aanpassen aan een bepaalde sociale structuur. De misdragingen van de bewakers kwamen immers, zoals uit later onderzoek bleek, niet spontaan tot stand: ze hadden van Zimbardo specifieke instructies gekregen hoe ze de gevangenen moesten provoceren en kleineren. Bovendien had Zimbardo geen willekeurige mensen van de straat geplukt, maar voor de rol van bewaker narcistische en potentieel agressieve types geselecteerd, in de hoop op een interessant verloop van het experiment. Dit is een andere les van het Stanford Prison Experiment: dat een sociaal systeem bepaalde karaktereigenschappen kan stimuleren of juist kan onderdrukken.

Het is niet moeilijk dit te vertalen naar de ontgroeningen, en naar het corps als geheel. Schep een sociale hiërarchie en de lagere kaste zal geminacht worden. Benoem iemand tot ‘kampcommandant’ en hij zal zich als zodanig gaan gedragen. Geef iemand de uitdrukkelijke opdracht een ander te vernederen, en hij zal grensoverschrijdend gedrag gaan vertonen, zeker wanneer het ontbreekt aan toezicht. Bovendien zal dit soort klusjes extra aantrekkelijk zijn voor types die toch al een neiging hebben tot machtswellust en agressie. Vervolgens is het een kwestie van tijd voordat zich excessen voordoen. Het maakt dat aan de verbaasde verontwaardiging over geweldsincidenten, alsook over de ‘slettenliederen’ en ‘bangalijsten’, hoe terecht ook, iets grenzeloos naïefs kleeft. Want wat had je dan verwacht?

Opening van het academisch jaar waarbij verschillende studentenverenigingen elkaar uitdagen, Rotterdam, 2015 ©  Ronald van den Heerik / HH

Het corps is onze wereld in het klein, of in een snelkookpan. Ook in onze maatschappelijke orde krijgen we rollen toebedeeld, ook in de hedendaagse samenleving zullen sommige karaktertrekken beter gedijen dan andere. De Indiaas-Canadese filosoof Samir Gandesha muntte onlangs de term ‘neoliberale persoonlijkheid’, voor het soort persoonlijkheidsstructuur dat is gecreëerd en dat gestimuleerd wordt door de huidige wereldorde, en dat een potentieel destructief effect heeft op de democratie en op de samenleving. Gandesha is directeur van het Institute for the Humanities van Simon Fraser University in Vancouver en publiceerde diverse boeken over kritische maatschappijtheorie en cultuurfilosofie, en monografieën over onder anderen Hannah Arendt, Herbert Marcuse en Theodor W. Adorno. Met de ‘neoliberale persoonlijkheid’ refereert hij dan ook in de eerste plaats aan The Authoritarian Personality, de groots opgezette sociaal-wetenschappelijke studie die Adorno in 1950 samen met een team van Amerikaanse wetenschappers publiceerde.

De neoliberale persoon­lijkheid is competitief, minacht losers en maakt zijn levensgeluk ondergeschikt aan zakelijk succes

Adorno was, als Duits-joodse immigrant in Amerika, geïnteresseerd in de psychologische opmaak van degenen die vatbaar waren voor autoritaire regimes. De herkomst van de autoritaire persoonlijkheid lag volgens Adorno niet zozeer in de menselijke natuur, als wel in maatschappelijke ontwikkelingen. In navolging van Freud ging Adorno ervan uit dat de formatie van het ego haar basis heeft in het conflict met de vader. Maar omdat in een industrieel-kapitalistische samenleving de vader, als hoofd van het gezin, steeds minder macht en aanzien heeft, loopt het oedipale conflict spaak en stagneert de totstandkoming van het ego. De onderontwikkeldheid en zwakte van het ego leidt tot een masochistische onderwerping aan een externe, maatschappelijke autoriteit (super-ego) en een sadistische vijandigheid tegenover het zwakke en vreemde.

Andere kenmerken van de autoritaire persoonlijkheid waren volgens Adorno een conservatieve seksuele moraal, een waardering voor daadkracht en toughness en een denken in rigide en stereotiepe categorieën. Aan de hand van een vragenlijst meenden de onderzoekers te kunnen vaststellen in hoeverre iemand vatbaar was voor autoritaire bewegingen: de zogenaamde F-schaal (van fascisme).

Hoewel Adorno’s theorie deels gedateerd is – zo gaat hij uit van een model van staatskapitalisme dat niet langer aansluit bij onze postindustriële samenleving en is de centrale rol die hij toekent aan de vader achterhaald – betoogt Gandesha dat we haar niettemin kunnen vertalen naar onze tijd, een tijd die getekend is door drie decennia neoliberalisme. Het neoliberalisme creëert, met name in de westerse wereld, ongelijkheid en onzekerheid, en onder die condities wordt het des te belangrijker om tot de ‘veilige’ groep te behoren, om bij wijze van spreken aan de goede kant van het hek te staan.

Ook politiek filosofe Isabell Lorey wijst er in haar boek Het regeren van precairen (2016) op dat ‘precarisering’, de toenemende bestaansonzekerheid, een controle- en disciplineringsmechanisme is. Zoals de ontheemde student zijn pas verworven vrijheid opgeeft voor het autoritaire regime van het corps en zich schikt naar de mores die hem opgelegd worden, hoe wreed en sadistisch ook, zo zal een bevolking in permanente staat van onzekerheid zich afhankelijk voelen van externe autoriteiten, en zich daar eerder aan onderwerpen in ruil voor bescherming. Neoliberaal beleid kenmerkt zich door uitholling van het sociaal stelsel, herverdeling naar boven en het creëren en stimuleren van schuld, in combinatie met een nadruk op nationale veiligheid (zero tolerance en war on terror). Het kweekt zo een serviele houding onder de bevolking: de neoliberale persoonlijkheid.

De neoliberale persoonlijkheid kenmerkt zich, aldus Gandesha, door een ‘identificatie met de agressor’, een psychologisch proces dat voor het eerst beschreven werd bij kinderen die door een ouder of verzorger mishandeld werden, en dat in de volgende drie stadia verloopt: allereerst het aanpassen en vertonen van gewenst gedrag, vervolgens het internaliseren van de norm (het kind toont begrip voor het geweld van de ouder), en ten slotte de dissociatie van de eigen verlangens (ondergeschikt maken van het eigen geluk).

Een soortgelijk proces verklaart mogelijk waarom er zo weinig of zo laat aangifte wordt gedaan van geweldsexcessen bij het corps. Dat heeft ongetwijfeld deels te maken met de ‘zwijgcontracten’ die studenten tot voor kort moesten tekenen, die boetes van duizenden euro’s in het vooruitzicht stellen voor degene die uit de school klapt over de ontgroeningen. Maar het zal er ook mee te maken hebben dat het geweld en de structurele vernedering ‘genormaliseerd’ zijn, zodat veel studenten daadwerkelijk niet langer het probleem inzien van de structurele vernedering die ze ondergaan dan wel toebrengen. Het is iets wat er nu eenmaal bij hoort. Dergelijke dissociatie kan echter grote psychische stress opleveren. In een artikel in de Volkskrant gaven Groningse psychologen aan dat ze gedurende de afgelopen jaren verscheidene studenten behandelden vanwege ervaringen bij het corps.

In het geval van de neoliberale persoonlijkheid is de mishandelende ouder het neoliberale systeem, waar hij zich volledig mee identificeert. De neoliberale persoonlijkheid, aldus Gandesha, ziet de wereld als een jungle waar het een kwestie is van eten of gegeten worden, is daarom competitief, heeft een minachting voor losers en maakt zijn levensgeluk ondergeschikt aan succes. Blijft het succes uit, dan resten slechts schuldgevoel en schaamte over het persoonlijk falen. Gandesha’s analyse sluit aan bij het verhaal van de Vlaamse psychoanalyticus Paul Verhaeghe, die er in zijn boek Identiteit (2012) al op wees dat het neoliberalisme bepaalde karaktereigenschappen, zoals competitief en agressief gedrag, beloont en stimuleert, terwijl empathie en bescheidenheid juist worden afgestraft.

In de nasleep van de kredietcrisis sprak menige gedragswetenschapper het vermoeden uit dat de topbankiers en ceo’s van Goldman Sachs, JP Morgan, enzovoort in wezen psychopaten zijn. Joris Luyendijk bevestigde dit beeld in Dit kan niet waar zijn (2015), zijn antropologische studie van bankiers van London City. Daarin valt vooral het type van de ‘Master of the Universe’ op, degenen die alles doen om te scoren, die de eigen kaste als superieur beschouwen (aan klanten wordt gerefereerd als muppets, idioten of sukkels) en wier privéleven, zo daar al sprake van is, ondergeschikt is aan zakelijk succes.

Dat dergelijke karaktertrekken eveneens bovengemiddeld vaak voorkomen bij het corps hoeft eigenlijk geen verbazing te wekken. Corpsleden studeren nu eenmaal vaker bedrijfskunde of economie dan, zeg, biologie of filosofie, en ambiëren dikwijls een plaats aan de top in de zaken- of financiële wereld. De eigenschappen die je nodig hebt om het daar te maken – naar boven likken, naar beneden trappen – filtert het corps er al uit, en komen later goed van pas. Lidmaatschap is misschien minder dan vroeger een garantie voor een baan bij de top van een bank of een hoge bestuurlijke functie, maar niettemin zijn oud-corpsleden van oudsher goed gerepresenteerd in de Nederlandse regering (ook Rutte III kent er twee, oud-Vindicat-lid Bruno Bruins en Wopke Hoekstra, die het zelfs tot praeses van het Leidse studentencorps Minerva schopte). Uit een onderzoek van NRC Handelsblad uit 2015 bleek dat nog altijd dertig procent van de Nederlandse topbestuurders oud-corpslid was.

Trump vernedert en kleineert de zwakkeren, maar is op andere momenten juist weer extreem onderdanig

Gandesha’s analyse van de neoliberale persoonlijkheid als incarnatie van de autoritaire persoonlijkheid lijkt op het eerste gezicht op gespannen voet te staan met het succes van conservatieve en rechts-populistische bewegingen. Hadden die het neoliberalisme en het internationale kapitalisme na de kredietcrisis van 2008 immers niet even stevig bekritiseerd als de linkerflank van het politieke spectrum? Vormen die bewegingen niet veeleer een verzet tegen de neoliberale elite? Volgens Gandesha verklaart de theorie van de neoliberale persoonlijkheid echter juist waarom veel mensen zich vandaag, in een tijd van toenemende ongelijkheid en onzekerheid, eerder aangetrokken voelen tot autoritaire en extreem-rechtse bewegingen dan tot democratisch links, waarvan je op het eerste gezicht zou verwachten dat het de vruchten zou plukken van de maatschappelijke onvrede die volgde op de crisis.

De opkomst en het succes van Donald Trump, Marine Le Pen, Viktor Orbán et cetera blijft raadselachtig zolang we ze beschouwen vanuit een zuiver politiek-ideologisch of sociaal-economisch perspectief, omdat die niets zeggen over de psychologische vatbaarheid van individuen voor dergelijke bewegingen. De gewillige onderwerping aan autoriteit in combinatie met de woede en minachting voor het zwakke, die de neoliberale persoonlijkheid gemeen heeft met de autoritaire persoonlijkheid van weleer, maakt hem tot de ideale achterban van een leider die de wil van het volk zegt te representeren en die belooft korte metten te maken met zowel de ‘elite’ als de buitenstaander.

Trump vertoont alle karaktertrekken van de neoliberale persoonlijkheid: hij vernedert en kleineert de zwakkeren, is seksistisch en racistisch (grab ’m by the pussy, shithole countries), is geobsedeerd door macht en toughness, spreekt voortdurend in termen van winning en losing, maar is op andere momenten juist weer extreem onderdanig (denk aan de persconferentie met Poetin). Een beetje alsof Kamphuis of Kerstens president is, al is de lol er wel af.

Ook de ongekende populariteit van de Canadese psycholoog Jordan Peterson, de nieuwe held van de alt-right in binnen- en buitenland, past perfect in dit plaatje. Met zijn opvoedadviezen (kin omhoog, schouders recht, ruim je kamer op!), zijn sociaal-darwinistisch wereldbeeld (the world is a tough place!) en zijn haat tegen de cultuurmarxistische ‘slachtoffercultus’ is Petersons bestseller 12 Rules for Life (2018) zo’n beetje het handboek voor de neoliberale persoonlijkheid.

Bovendien zien we in zijn werk een vreemde dubbelheid: de harde wetten van de natuur zijn in zijn ogen niet alleen noodzakelijk en in steen gebeiteld, maar we moeten die wetten ook zelf actief naleven en zelf willen. Dat is de identificatie met de agressor ten voeten uit. Waar het traditionele liberalisme, ten tijde van de Verlichting, erop uit was de natuur te overwinnen, daar wordt de neoliberale persoonlijkheid er juist toe opgeroepen zich te onderwerpen aan de natuur, dat wil zeggen aan de ‘natuurlijke orde’ van de markt, waar het recht van de sterkste geldt. Vandaar zijn obsessie met macht en autoriteit.

Populisme en extreem-rechts zijn dus niet zozeer een revolte tegen de neoliberale wereldorde, maar eerder het uitvloeisel ervan. Max Horkheimer, vriend en collega van Adorno, zei het al: wie niet over kapitalisme wenst te praten moet ook zijn mond houden over fascisme.

Voor de goede orde: ik beweer niet dat ieder corpslid een fascist in de dop is of dat Trump-stemmers collectief psychopathologisch zijn. Wat mij interesseert is hoe het corps, met zijn hiërarchische structuur en sadomasochistische uitspattingen, ons iets kan leren over hoe autoritaire karakters kunnen gedijen in situaties van ongelijkheid en onzekerheid, en over hoe een dergelijke sociale structuur psychologisch en fysiek geweld kan normaliseren. Het corps is met andere woorden een soort microkosmos van de neoliberale wereldorde, waarin de zwakke moet boeten en de sterke moet zegevieren, waarin we ons identificeren met de rol waarin we gedwongen worden en de norm die ons opgelegd wordt internaliseren – wreed dan wel onderdanig.

Het corps is geen anachronisme maar het voorland van de samenleving (wat misschien ook verklaart waarom oud-corpsleden nog altijd goed vertegenwoordigd zijn in zowel de bestuurlijke als de zakelijke elite). Het herinnert ons eraan hoe precair onze democratische en relatief egalitaire samenleving vandaag de dag is, hoe gemakkelijk mensen tegen elkaar opgezet kunnen worden, en hoe bereidwillig ze zich schikken naar hun rol als leider dan wel als ondergeschikte. Op de opiniepagina’s wordt terecht hard geoordeeld over de ontgroeningen, maar misschien moeten we ons eens afvragen of we niet al lang allemaal deel uitmaken van de grote studentenvereniging van het neoliberalisme, waarin we gedwongen worden de stront te vreten van de ouderejaars en het nog lekker moeten vinden ook.


Thijs Lijster is universitair docent kunst- en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 2016 publiceerde hij de essaybundel De grote vlucht inwaarts: Essays over cultuur in een onoverzichtelijke wereld (De Bezige Bij). Vorig jaar verscheen zijn boek Benjamin and Adorno on Art and Art Criticism: Critique of Art (AUP)


Lees meer: