Volgens zijn Twitter-bio is Jesper Jansen een ‘misantropisch humanist’ en fan van Jezus, Nietzsche en Jordan Peterson. Hij is 27 jaar oud, woont op een studentenkamer in Arnhem, studeert filosofie en is lid van Forum voor Democratie. En hij is een trotse ‘antifeminist’. Dat weet ik omdat hij eind april prominent figureerde in het zaterdagkatern van de Volkskrant, als belichaming van ‘de boze witte man die zijn mannelijkheid terug wil’. De coverfoto toont hem met zijn blonde haren achterover gekamd, ringbaardje netjes getrimd en de bovenste knopen van zijn witte overhemd open. Een anonieme vrouwenhand helpt hem met zijn bretels.

Het is niet het enige media-optreden van Jansen. Eerder mocht hij op Radio 1 al in debat over het feminisme, waarbij hij zijn vrouwelijke opponenten aansprak als ‘lieverd’ en Heleen Mees zo op de zenuwen werkte dat de econome hoofdschuddend de studio uitbeende. Een uitzending van Tegenlicht over ‘Trollen, Trump en Thierry’ voerde hem op als een woordvoerder van de nieuw-rechtse tegencultuur in Nederland, die met zelfgeknutselde memes in verzet komt tegen het politiek correcte establishment. ‘In de jaren zestig stond links aan de kant van free speech en het doorbreken van taboes. Nu is het andersom.’

Wat maakt deze ogenschijnlijk willekeurige filosofiestudent tot zo’n geliefd mediafiguur? Oké, voordat hij op radio, tv en in de krant kwam, schreef hij artikelen op ThePostOnline, maar dat lijkt niet de belangrijkste reden voor zijn faam. Paul Cliteur vroeg hem een bijdrage te leveren aan een bundel over cultuurmarxisme, maar die verscheen pas nadat de schijnwerpers Jansen al hadden gevonden. Nee, zijn voornaamste kwalificaties zijn banaler: hij is jong, rechts en uitgesproken.

Dat maakt hem tot het ideale gezicht van wat je de poldervariant van de alt-right zou kunnen noemen: voornamelijk jongemannen die de strijd aanbinden met feministen en andere linkse ‘deugmensen’ en daarbij de flirt met extremistisch gedachtegoed niet schuwen. En omdat hun leidsman, Thierry Baudet, nu in de Tweede Kamer zetelt, gebiedt de medialogica dat zijn achterban een stem verdient, zelfs al houdt die er dubieuze denkbeelden op na. De regisseur van Tegenlicht verwoordde het als volgt: ‘Ik wil niet zeggen dat ik het met hen eens ben, maar het is wel een discussie waard. Hoe ver gaat de vrijheid van meningsuiting? Dat mag wel een gesprek zijn.’

Dat gesprek werd afgelopen week driftig gevoerd, nadat de Volkskrant een interview had geplaatst met Géza Hegedüs, de man die bij de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen welgeteld één dag lijsttrekker was voor de pvv in Rotterdam, totdat bleek dat hij, zelfs naar de maatstaven van Wilders, te extreem was in zijn opvattingen. In het vraaggesprek nam hij amper gas terug. Hij hunkert nog steeds naar een land waar ‘etnische Nederlanders’ de dienst uitmaken. De verslaggevers probeerden met hun vragen de absurditeit van zijn redenering bloot te leggen, maar ondertussen kreeg Hegedüs wel de kans om zijn visie te etaleren, hoe abject of absurd ook.

Het kwam de krant op veel kritiek te staan. Waarom zou je een podium bieden aan iemand die zo onverbloemd racistisch is en die bovendien geen enkele relevante functie meer bekleedt? Is het ‘laten zien’ van dit soort denkbeelden werkelijk ‘beter dan verzwijgen’, zoals de chef verslaggeverij de redactionele keuze op Twitter verdedigde?

Sinds Janmaat is het een continue worsteling in medialand: hoe om te gaan met radicaal-rechtse oproerkraaiers die bewust het randje van het toelaatbare opzoeken? Na de moord op Pim Fortuyn was de krampachtige reflex dat er vooral niet gedemoniseerd mocht worden en tijdens de opmars van Geert Wilders en later Donald Trump waren media als de dood om ‘de boze witte man’ over het hoofd te zien. Dus werd hij uitgenodigd in de tv-studio of kreeg hij een plopkap onder zijn neus geduwd. En niet alleen de ‘gewone’, gefrustreerde Nederlander kwam aan het woord, ook de demagogen die claimen zijn zorgen te verwoorden kregen ruim baan.

Iemand geen megafoon geven is niet hetzelfde als iemand de mond snoeren

Natuurlijk is het begrijpelijk dat journalisten na Trump en Brexit de achterliggende onvrede willen doorgronden. Er is wel degelijk iets aan de hand als rechtse reaguurders plots een politieke factor van belang zijn, neonazi’s door de straten van Amerika marcheren en in Nederland kandidaat-gemeenteraadsleden openlijk over rassenleer praten. Het zou potsierlijk zijn om dit soort ontwikkelingen dood te zwijgen, in de hoop dat ze vanzelf verdwijnen. Aan de andere kant: door ze overdreven veel aandacht te geven, al dan niet uit een ontmaskeringsdrang, speel je marginale extremisten juist in de kaart.

Journalisten zijn niet blind voor deze dilemma’s. Eerder dit jaar zond Tegenlicht een documentaire uit over de Identitäre Bewegung in Duitsland. Leden van die club worden niet zonder reden ‘nipsters’ genoemd (neonazi’s in hipster-uitvoering), al zien ze zichzelf liever als dappere strijders die het Avondland van de ondergang willen behoeden. Tijdens een ‘meet-up’ in Utrecht praatte ik na met de regisseur, die wist hoe gevoelig dit thema lag. ‘In Duitsland zou zoiets nooit vertoond kunnen worden’, zei ze. Dat ze persoonlijk griezelt van hun wereldbeeld sprak voor zich, maar ze vond het niet nodig om de kijker er constant aan te herinneren dat dit foute figuren zijn. Die conclusie kon hij zelf wel trekken. Met hetzelfde argument legitimeerde de hoofdredactie van de Volkskrant het interview met Hegedüs: ‘Onze vaste lezers zijn intelligent genoeg om zelf te oordelen.’

Het is een argument in de geest van John Stuart Mill. De liberale filosoof geloofde dat een ongehinderde uitwisseling van ideeën een essentiële voorwaarde is om dichter bij de waarheid te komen. Laat de meningen maar botsen, ook de verwerpelijke, want uiteindelijk zullen de beste ideeën komen bovendrijven. In de open ‘marktplaats van ideeën’ gelden de zelfregulerende wetten van vraag en aanbod en speelt de journalist de rol van de marktmeester die moet zorgen voor een eerlijke concurrentiestrijd.

In een tijd van desinformatie en nepnieuws klinkt dat niet alleen behoorlijk naïef, het is ook een valse voorstelling van zaken. Net als in de economie is ook de vrije markt voor ideeën een illusie, al was het maar omdat niet iedereen een even groot bereik heeft. Zelfs in het tijdperk van sociale media maakt het nogal een verschil of een stuk verschijnt op je Facebook-tijdlijn of op de opiniepagina van een landelijk dagblad. Met zijn optredens op radio en tv bereikte antifeminist Jansen een breder publiek dan met zijn stukjes op tpo. En wie had het nog over Hegedüs en zijn ideeën gehad, als hij niet in de krant had gestaan?

Nu zullen er vast weinig Volkskrant-abonnees zijn geweest die na het lezen van dat interview spontaan voorstander werden van een etno-staat. Maar dat is het punt niet. Het presenteert het idee van een etnisch homogeen Nederland als een mening die de weldenkende lezer wellicht doet gruwelen, maar wel als een mening die kennelijk serieuze aandacht verdient in het publieke debat. Daarmee verschuift het ‘raam van Overton’, het schema dat de Amerikaanse jurist Joseph Overton in de jaren negentig bedacht om de bandbreedte van politiek toelaatbare opvattingen te beschrijven, weer een stukje verder naar rechts. Als in het debat over integratie en immigratie telkens weer nieuwe grenzen worden overschreden – van ‘kutmarokkanen’, naar ‘kopvodden’, naar ‘dobbernegers’ – dan moet je niet gek opkijken als onze minister van Buitenlandse Zaken op een onbewaakt moment zegt dat een multi-etnische samenleving onvermijdelijk op ellende uitdraait. Of zoals ondertekenaars van de open brief in de Volkskrant schreven, naar aanleiding van de uitlatingen van Stef Blok: ‘Uitspraken die tien, twintig jaar geleden onvoorstelbaar waren, worden zonder blikken of blozen uit de mouw geschud.’

Dat komt mede doordat media een ongezonde obsessie hebben met radicaal-rechts, signaleerde politicoloog Cas Mudde afgelopen week in The Guardian. Als voorbeeld geeft hij Steve Bannon, die constant groter wordt gemaakt dan hij is. Zelfs nu hij verbannen is uit het Witte Huis blijven verslaggevers zijn stappen breed uitmeten. Een gerucht over een ontmoeting met Boris Johnson was groot nieuws. In plaats van hem te zien voor wat hij is – een uitgerangeerde ideoloog die wil provoceren – hebben journalisten de neiging om hem te portretteren als een invloedrijke poppenspeler die op het punt staat een rechtse revolutie te ontketenen. En dat is niet alleen misleidend, maar ook gevaarlijk, stelt Mudde. Rechtse populisten spinnen namelijk garen bij excessieve media-aandacht.

Er zit een scène in The Fourth Estate die dat mooi illustreert. De documentaire biedt een kijkje achter de schermen bij The New York Times tijdens het eerste jaar van het Trump-presidentschap. We zien een verslaggever van de krant in de coulissen smoezen met Steve Bannon. Op het podium verklaart de Trump-fluisteraar onder luid gejuich de oorlog aan de ‘fake news media’, maar eenmaal backstage deelt hij off the record gretig geheimpjes met de Times-journalist. ‘Het is ironisch’, snapt de verslaggever. ‘Al die grote conservatieven houden ervan om te schelden op de liberal media, maar tegelijkertijd houden ze ervan om met ons te praten.’

Nu kan dat vast interessante informatie opleveren, maar het gaat mis als dat vervolgens wordt neergepend onder het mom van ‘laten zien is beter dan verzwijgen’. Het idee dat journalisten een ‘neutraal doorgeefluik’ zijn, is een verminkte taakopvatting, concludeerde socioloog Merijn Oudenampsen al in NRC Handelsblad. Ze verwoorden niet alleen wat er in de samenleving speelt, ze bepalen waar we over praten op het schoolplein of bij het koffiezetapparaat. Je hoeft Habermas’ theorie van de publieke sfeer niet bestudeerd te hebben om dat te begrijpen.

Toch stuit iedere suggestie dat het misschien niet zo verstandig is om xenofobe ophitsers een podium te geven, onmiddellijk op hevig verzet. ‘De vrijheid van meningsuiting ligt onder vuur!’ klinkt het dan. De ‘policor’ poortwachters van de media censureren onwelgevallige geluiden! Het is een stropopredenering die even effectief als bedrieglijk is. Want niemand pleit ervoor om foute meningen te verbieden. Alleen: het recht om iets te vinden, impliceert nog niet het recht om gehoord te worden. Het frame dat de vrijheid van meningsuiting in gevaar zou zijn, is vooral behulpzaam voor degenen die het Overton-venster verder naar rechts willen trekken. Zoals socioloog Will Davies onlangs schreef in een essay voor The Guardian: de beste tactiek voor ‘free speech warriors’ om aandacht te genereren, is roepen dat iets niet mag worden gezegd.

Maar iemand geen megafoon geven is niet hetzelfde als iemand de mond snoeren. Je hóeft de camera niet te richten op een stel hip geklede neonazi’s en als je het wel doet mág je best kritische vragen stellen of de context schetsen waarin dit soort groepen opereren. Want natuurlijk is het relevant om te leren hoe radicaal-rechtse politici en bewegingen te werk gaan of waar ze hun ideeën vandaan halen. Zo schreef de Volkskrant een onderzoeksverhaal over het extreem-rechtse ‘studiegenootschap’ Erkenbrand, hun denkbeelden en de aantrekkingskracht die Thierry Baudet uitoefent op hun leden. De Correspondent analyseerde de beeldcultuur van de alt-right en liet zien waarom hun memes niet zo onschuldig zijn als ze lijken. En in een recent essay in NRC keek een gepensioneerd redacteur in de achteruitkijkspiegel om de opkomst van xenofobie en racisme te begrijpen. De kracht van dit soort journalistiek is dat het de wortels en effecten van extremistische overtuigingen laat zien. En dat is inderdaad beter dan verzwijgen.