Soerabaja, 17 mei, tuin van de Grote Moskee. Voorbereidingen voor de iftar op de eerste dag van de heilige maand ramadan © Ulet Ifansasti / Getty Images

‘Mag ik zijn naam noemen?’ Tot twee keer toe vroeg de Indonesische Kingkin Rahaju aan de openbaar aanklager toestemming om de naam te noemen van de medestudent, die – zoals ze net had verklaard – vijftig jaar geleden haar haren had afgeknipt, haar had uitgekleed, betast en geslagen en gedwongen hem te pijpen. Nadat ze zijn naam genoemd had barstte ze in huilen uit. Toehoorders reageerden in verwarring: Lukman Sutrisno was bij leven een gewaardeerde en progressieve professor in de sociologie aan de Universiteit van Yogya, bevriend met mensenrechtenactivisten uit de hele wereld.

Kingkin voelde zich na al die jaren nog steeds niet veilig. Ze maakte gebruik van een schuilnaam en haar getuigenverklaring legde ze af vanachter een scherm. Maar het was vooral haar grote schaamte over wat er met haar gebeurd was, vijftig jaar geleden, die maakte dat ze ongezien wilde blijven. Aan haar verklaring voegde ze toe dat haar menstruatie na het gebeurde acht maanden was uitgebleven van de schok.

Het tafereel speelde zich af tijdens het vier dagen durende International People’s Tribunal (ipt), in november 2015 in de Nieuwe Kerk in Den Haag. Het ipt was het eerste grootschalige en openbare onderzoek, inclusief getuigenverhoren, naar de bloedige wandaden waarmee de militaire machtsgreep van president Soeharto (1966-1998) gepaard ging. De anticommunistische massamoorden en vervolgingen in en na 1965 in Indonesië hebben naar schatting tegen de één miljoen slachtoffers gemaakt. Een halve eeuw later bood dit tribunaal, na jaren van intensieve voorbereiding, een informele rechtsgang – bij gebrek aan een formele rechtspleging of internationale veroordeling.

In Indonesië was al een tijd duidelijk dat zo’n tribunaal ter plekke beslist niet politiek opportuun was. Het oprakelen van de weggemoffelde gebeurtenissen zou, vooral volgens het leger, te veel maatschappelijke onrust tot gevolg hebben, ook zoveel jaar na dato. Toen het ipt vrijwilligers ging werven onder de Indonesische studenten in Nederland ontvingen de laatsten een groepsmail van de Indonesische ambassade: ze konden zich beter niet inlaten met het ipt, als ze hun studieverblijf in Nederland niet wilden riskeren. Die mail werd door veel studenten als bedreigend ervaren en miste zijn uitwerking niet.

In Den Haag werd voor het eerst duidelijk hoe veelvuldig en systematisch vrouwen en meisjes seksueel zijn mishandeld tijdens en na de machtsovername – vaak door bekenden, zoals in het geval van Kingkin. Het veelvormige seksuele geweld werd voortgezet in de gevangenissen en werkkampen, waarin de van communisme verdachte vrouwen soms tientallen jaren lang werden opgesloten, meestal zonder vorm van proces. Seksuele slavernij was een routine-aangelegenheid op zulke plekken. Nadien waren de persoonlijke trauma’s en de overweldigende schaamte van de overlevende vrouwen zo allesoverheersend dat voor bijna alle slachtoffers een collectief zwijgen het passende antwoord leek.

De ervaren mensenrechtenjuriste Nursyahbani Katjasungkana, tevens een bekend feministisch activiste, werd aangewezen als coördinator van het ipt. Zij was de belangrijkste aanjager geweest van de internationale rechtsgang, ook omdat ze haar tijd verdeelde tussen Indonesië en Nederland. Voor alle betrokkenen – onder wie de vele bannelingen in Nederland – leek haar benoeming de eerste noodzakelijke stap naar het openbaar maken en aan de kaak stellen van de mensenrechtenschendingen van 1965-66, ook en vooral die tegen meisjes en vrouwen.

Nadat voorjaar 2017 een voor de Indonesische staat vernietigend vonnis was gewezen in het Haagse tribunaal – een vonnis voorzien van een reeks aanbevelingen – sprak ik Nursyahbani in haar woning in Den Haag (die ze afwisselt met een huis in Jakarta). Ze toonde zich toen niet optimistisch over de bereidheid van zittend president Joko Widodo (‘Jokowi’) om iets – wat dan ook – te doen met het eindoordeel van de rechters. ‘We hadden al onze hoop op Jokowi gevestigd. Maar na jaren van aandringen en wachten gebeurt er niets. Mensenrechten liggen hem kennelijk niet.’

De organisatoren van het tribunaal maakten zich op om met het vonnis (gewezen door vijf rechters, onder aanvoering van de gerespecteerde Zuid-Afrikaan Zak Yacoob) de Verenigde Naties te benaderen, want dat de geconstateerde misdaden tegen de menselijkheid consequenties voor de Indonesische staat moesten krijgen, linksom of rechtsom, stond voor hen vast. Of er in Indonesië echter gehoor zal zijn voor de verhalen en getuigenissen van de seksueel mishandelde vrouwen is zeer de vraag. ‘Jokowi heeft vast een goed hart. Maar hij is niet in staat om te leren, om op te pikken hoe politiek gevoelig mensenrechten liggen’, zei Nursyahbani.

Dat het onderwerp zwaarbeladen is heeft niet alleen te maken met de seksuele dimensie van de misdrijven. De lange en corrupte dictatuur van president Soeharto berustte voor een groot deel op een alles doordringende en uitgekiende staatsideologie. Die ideologie was gebaseerd op een misdadige mythe, waar de haat, angst en achterdocht jegens vrouwen vanaf spatten. Soeharto, een briljant politiek strateeg, wist dat hij er alles aan moest doen om één bepaalde massaorganisatie in Indonesië radicaal en voorgoed uit te schakelen: de Gerwani, een wijdvertakte vrouwenorganisatie die in 1965 om en nabij de drie miljoen leden telde (Gerakan Wanita Indonesia: Indonesische Vrouwen Beweging).

De vooral communistische, maar ook feministisch georiënteerde Gerwani was een in 1954 opgerichte grassroots-organisatie die erin slaagde om een begin van sociale verandering teweeg te brengen, vooral op de werkvloer en arm in arm met de vakbonden. Om deze reële bedreiging van zijn toekomstplannen te elimineren zocht Soeharto zijn toevlucht tot de misogyne mythe – een tactische wending waarvoor bij het gros van de historici en ‘indonesianisten’ altijd weinig belangstelling heeft bestaan.

In de chaotische dagen van de machtsovername door majoor-generaal Soeharto, eind september 1965, volgden de ontwikkelingen elkaar snel op. Er zou sprake zijn geweest van een communistische couppoging van enkele mid level militairen, die direct de kop was ingedrukt. Kort daarop werden in een verlaten put in Oost-Jakarta de lijken aangetroffen van zes gekidnapte hoge generaals en een adjudant. Er ontspon zich een verhaal, rond de lijken en de lugubere put, dat sindsdien in allerlei vormen de ronde blijft doen: het verhaal van het Krokodillengat (Lubang Buaya), zoals de put heette.

‘Jokowi is niet in staat om te leren, om op te pikken hoe politiek gevoelig mensenrechten liggen’

Dit verhaal vormde de verborgen ruggengraat van het regime van Soeharto, de zogenaamde Nieuwe Orde. Kranten uit kringen van het leger verspreidden als eerste het nieuws dat de vermoorde generaals slachtoffers waren van slechte, sadistische en seksbeluste vrouwen: leden van de Gerwani. Zij hadden het gruwelijke einde van de nationale helden – zoals militairen vanwege hun rol in de onafhankelijkheidsstrijd worden gezien – op hun geweten. Niet alleen hadden de heksen van Gerwani de generaals vermoord, ook hadden ze hun slachtoffers in een orgie van geweld eerst seksueel misbruikt, hun ogen uitgestoken en hun geslachtsdelen afgesneden, voordat ze de ontklede lichamen in de put hadden gegooid. Tevens hadden ze zich te goed gedaan aan het bloed van de generaals. Na hun nachtelijke wandaden zouden de vrouwen naakt en ‘seksueel’ rond de put hebben gedanst.

Dit fantasieverhaal heeft decennialang in heel Indonesië dienst gedaan als nationale horrorstory, waarmee de bevolking – vooral de jongeren – werd gewaarschuwd voor het giftige mengsel van geëmancipeerde vrouwen en communisme. Rond de put werd een omvangrijk monument gebouwd om de helden te gedenken en vlakbij verrees een ‘museum van het communistische verraad’. Een dramatische speelfilm van de gefabuleerde gebeurtenissen werd tot voor kort elk jaar op 30 september, de ‘dag van het Krokodillengat’, via alle kanalen van de staatszender op tv vertoond en was verplichte staatspropagandakost op de middelbare scholen (communisme is bij wet verboden in het land).

Zittend president Soekarno (1945-1966) had zijn lijfarts direct een autopsie laten doen waaruit bleek dat de lichamen van de generaals alleen kogelwonden vertoonden. Maar vrijwel niemand had toen nog oor voor de ware toedracht (over de precieze gang van zaken rond de put hangt nog steeds een mist). Direct na de legerpublicaties volgde er een heksenjacht, waarbij honderdduizenden leden van Gerwani het moesten ontgelden. Zij waren de vrouwen en meisjes die werden gevangengezet, geslagen, seksueel gemarteld, verkracht en vermoord voor hun zogenaamde ‘geperverteerde misdaad’.

Soeharto maakte door zijn Krokodillengat-mythe sluw gebruik van diverse latent gebleven vormen van misogynie. Indonesië kende al vroeg vrouwelijke helden van de revolutie, tot de tanden bewapende strijders, naar wie belangrijke straten in Jakarta zijn genoemd; sinds 1955 waren er vrouwelijke parlementsleden en ook in de zakenwereld namen vrouwen vooraanstaande posities in. Het belangrijke woord ibu betekent niet voor niets moeder, mevrouw, vrouw in het Indonesisch, maar ook ‘hoofd’, ‘baas’. De van oudsher veelal zelfbewuste, mondige, zichtbare en maatschappelijk actieve vrouwen van Indonesië moest een lesje worden geleerd. Hun plaats in de toekomstige Nieuwe Orde van Soeharto was thuis in het kerngezin bij de kinderen, als moeder en echtgenote. Dat betekende een breuk met de traditionele rolcultuur op vele plekken in de archipel. De mythe van het Krokodillengat moest iedereen in Indonesië ervan doordringen dat vrouwen in het publieke domein groot gevaar en onheil konden aanrichten: ook vrouwen zelf.

Soeharto ging planmatig te werk: volgens onderzoekster Saskia Wieringa (die in 1995 promoveerde op het onderwerp) had de anti-Gerwani-campagne in de eerste plaats tot doel de gehele, aanzienlijke en machtige communistische beweging van Indonesië uit te moorden en, in het kielzog daarvan, Soekarno af te zetten en de presidentiële macht over te nemen. Vermeend vrouwelijk daderschap bleek dus ten grondslag te liggen aan niets minder dan een genocide. Hoe deze ‘mythische’ en noodlottige valse beschuldiging aan het begin van een traject stond dat leidt naar het reële en bloedstollende daderschap van Indonesische vrouwen in 2018 is een onheilspellend relaas.

Na het aftreden van president Soeharto in mei 1998 volgde al snel een versoepeling van de politieke en sociale restricties van het oude Nieuwe-Orde-regime. De herwonnen persvrijheid was verbluffend en ook de beweging voor vrouwenrechten herpakte zich in snel tempo. Maar met het opbloeien van de reformasi – de pro-democratische beweging – kwamen ook de voorheen verboden en ondergrondse radicaal-islamistische en jihadistische organisaties openlijk tot wasdom.

De nieuwe kwetsbaarheid van Indonesië voor jihadistische terroristische aanslagen van eigen bodem bleek voor het eerst uit de bomaanslag op Bali (2002). De salafistisch-jihadistische organisatie Jemaah Islamiyah maakte toen 202 dodelijke slachtoffers. Met een zekere regelmaat volgden sindsdien extreem-islamistische geweldsuitspattingen elkaar op in de archipel. Ook vrouwelijke jihadisten eisten hun rol in de terreuruitoefening op – als hoofddoekjesdraagsters waren zij tijdens de Nieuwe Orde het legale gezicht geweest van de verboden islamistische organisaties.

Jemaah Islamiyah, de belangrijkste terreurorganisatie, weigerde echter consequent om vrouwen toe te laten tot de gewapende strijd: hooguit mochten ze een bijdrage leveren door geld voor de jihad te verdienen. Dit stuitte op toenemend verzet bij vrouwen. Zo rapporteerde terreuronderzoekster Sidney Jones hoe een JI-extremiste, Ina, zich niet langer liet tegenhouden door haar echtgenoot. ‘Ga jij zelf maar thuiszitten met de kinderen, ik ga naar het front!’ voegde ze hem toe. Ina organiseerde vervolgens haar eigen terroristische vrouwenbrigade in Centraal-Sulawesi en vroeg aan een jihadist ‘van buiten’ om hen te trainen. Gewapend met een machete begon ze na korte tijd met haar brigade christelijke dorpen in de omgeving aan te vallen.

Onverschrokken vrouwen zoals Ina vormden toen echter een minderheid. De gender-ideologie van niet alleen JI, maar ook andere extreem-islamistische organisaties bleek opvallend sterk overeen te komen met die van Soeharto’s Nieuwe Orde: de rol van de vrouw hoort zich volgens hen af te spelen in de privésfeer, als moeder en echtgenote. Vrouwen conformeerden zich aanvankelijk aan deze ideologie: radicaal-islamistische moeders beschouwden hun moeilijke bestaan als alleenstaand ouder (met een jihadi-echtgenoot in de strijd, in de gevangenis of gedood) voortaan als jihad. Ook hun zwangerschappen zagen ze als een vorm van jihad, zeker als het om een moeilijke bevalling ging. ‘Hoe kan dit géén jihad zijn? Ik had net een keizersnee achter de rug toen mijn man op reis ging en ik alleen achterbleef met twee kleine kinderen’, zo liet volgens Jones een jonge moeder weten wier man de strijd in Afghanistan had opgezocht.

Maar door de verbreiding van internet (vooral de sociale media), door de eerste zelfmoordaanslagen door vrouwen in Syrië en Irak en door de geïdealiseerde opkomst van IS ontstond bij steeds meer Indonesische vrouwen de ambitie om toch deel te nemen aan de gewapende strijd – om, zoals van oudsher, bedrijvig, op de hoogte en van nut te zijn. Daarbij hoorde ook de bereidheid om als martelaar te eindigen.

Een voor IS interessante voedingsbodem bleken de ruim vijf miljoen jonge Indonesische vrouwen die in het buitenland – zoals Taiwan of Maleisië – werkzaam waren als nanny of hulp in de huishouding. Vanwege hun eenzaamheid waren ze vaak online te vinden, waar ze via de sociale media huwelijksverzoeken en jihadistische hersenspoelingen kregen van Indonesische IS-terroristen. IS was zowel uit op hun geld als op hun potentiële bereidheid om tot zelfmoordacties over te gaan – hun daadkrachtige en zelfstandige instelling was precies de reden waarom IS deze vrouwen goed kon gebruiken. Jones onderstreept dat de nieuwe terroristische aspiraties zeker niet het gevolg zijn van mannelijke recrutering-bij-gebrek-aan-beter. Indonesische vrouwen zélf willen door actieve ondersteuning van en deelname aan terreurorganisaties een eigen, vrouwelijke niche creëren binnen de jihad – weliswaar liefst vanuit de respectabele gehuwde status.

Met een van de eerste resultaten van de IS-recrutering werden Indonesië en de wereld op zondag 15 mei geconfronteerd. Indonesische vrouwen hadden die dag niet alleen zichzelf, maar ook hun jonge kinderen met bomgordels omhangen om in Soerabaja drie christelijke kerken op te blazen. De maandag daarop volgde een soortgelijke aanslag op een politiebureau. 28 doden en ruim vijftig gewonden waren het resultaat. De springstof die de vrouwen gebruikten (waarvan het recept kwam uit het IS-handboek) heette, met een grimmige ironie, Mother of Satan. Het is verleidelijk in deze nog nergens eerder vertoonde, verschrikkelijke geweldexplosie de wraak van de geest van Gerwani te zien: de wraak van de al te lang gekleineerde, onderschatte en stilgehouden Indonesische vrouw.

Volgens onderzoeker Farid Muttaqin staat de vrouwenbeweging in Indonesië zwaar onder druk van een islamistische agenda: sinds Soeharto’s aftreden woedt een discussie over de ‘ware aard’ van het Indonesisch feminisme. In Soekarno’s tijd draaide het feminisme om een seculiere emancipatie en sociale gelijkberechtiging van de vrouw. De politieke islam wil al deze waarden vervangen door gendernormen en -voorschriften die direct uit de sharia komen.

Ook hun zwangerschappen zagen ze als een vorm van jihad, zeker als het om een moeilijke bevalling ging

Die politieke islam rukt nog steeds op en wint terrein. De kapitaalkrachtige politieke erfgenamen van Soeharto spannen samen met radicaal-islamistische organisaties om liberale en anticorrupte politici te belasteren en afgezet te krijgen. Zo lukte het in Jakarta om hun kandidaat, Anies Baswedan, benoemd te krijgen als gouverneur; sindsdien wordt Jakarta overspoeld met islamistische en pietluttige zedenregelgeving (een van Anies’ eerste daden was het sluiten van een hotel vanwege de ‘zondige activiteiten’ die zich in de kamers zouden afspelen).

De Soeharto-gezinden gebruiken de recent geïslamiseerde massa’s bij hun pogingen om onrust te zaaien en het land te destabiliseren. Dat is te merken op straat, want de onverdraagzaamheid neemt niet alleen in Jakarta in hoog tempo toe: in het hele land is sprake van repressie door islamofascistische straatbendes, zoals vooral het Front Pembela Islam (fpi). Ook hun lukrake beschuldigingen van ‘atheïsme’ en ‘communisme’ steken steeds vaker de gevaarlijke kop op. Zo organiseerde de fpi eind september 2017 een massabetoging bij het parlementsgebouw om de regering te dwingen tot actie tegen ‘de communistische dreiging’ en ‘Gerwani’.

De oude heksenjacht op communisten is in feite nooit tot staan gebracht. Al in 1998 werd Nursyahbani Katjasungkana ervan beschuldigd een ‘Gerwani baru’ te zijn, een nieuwe personificatie van Gerwani – ze fungeerde toen als voorzitter van de eerste feministische massaconferentie na het einde van de Nieuwe Orde. Saskia Wieringa beschreef hoe de fpi er in 2009 voor had gezorgd dat er in de stad Solo een verbod kwam op het maken van opnamen voor de speelfilm Lastri. De bekende regisseur Eros Djarot had het script voor zijn film gebaseerd op interviews met ex-Gerwani-leden. Daarvan had de lokale fpi lucht gekregen, die vervolgens beweerde dat de ‘rechten van de moslimgemeenschap’ door Djarot geweld werden aangedaan. De burgemeester kon niet anders dan zwichten voor hun chantage. Wieringa zelf was in verband met haar onderzoek naar de geschiedenis van Gerwani tien jaar lang de toegang tot Indonesië ontzegd. ‘Vrouwen werden harder geslagen door de politie dan studenten’, schreef ze later over de Nieuwe Orde, ‘vrouwelijk politiek activisme stond gelijk aan een morele schanddaad.’

Nieuwe Kerk, Den Haag, november 2015. Het International People’s Tribunal © Peter Dejong / AP / HH

Het geweld tegen vrouwen in de context van de opgedrongen islamistische moraalpolitiek vertoont een opvallende parallel met de agressie die de van communisme verdachte vrouwen ten deel viel rond 1965-66. Opnieuw zijn het bendes, gevormd uit straattuig, die zich storten op de fysieke vrijheden van vrouwen. fpi-eenheden dwingen gemeenten (vooral op Java) tot het maken van op de sharia geïnspireerde regelgeving, die van vrouwen een soort loslopend wild maakt: vrouwen mogen bijvoorbeeld na elven ’s avonds niet meer alleen over straat of met het openbaar vervoer. ‘Overtreding’ van de talrijke geboden en verboden leidt tot handtastelijkheden en erger. De fpi voert een eigen regie over het openbare leven in vele dorpen en steden, met vrouwen (en transgenders) als mikpunt. In mei 2016 braken de ‘ordehandhavers’ van de fpi bijvoorbeeld een concert af in een Oost-Javaans stadje omdat er een reggaeversie van het volksliedje Genjer Genjer ten gehore werd gebracht, het oude ‘lijflied’ van Gerwani; bandleden werden gearresteerd.

De oude kliek rond Soeharto, die de islamistische terreurbendes paait en financiert, heeft sinds een paar jaar een nieuw gezicht in de populistische politieke partij Gerindra (‘Groot Indonesië Beweging’). De benoeming van Gerindra-kandidaat Anies Baswedan tot gouverneur van Jakarta bewees hoe sluw en strategisch het Gerindra-kader te werk gaat. Hun presidentskandidaat in 2019 is de ex-generaal Prabowo Subianto, een ex-schoonzoon van Soeharto, een raspopulist. Gevreesd wordt dat hij, als ‘sterke man’, zal profiteren van islamistische oproerkraaierij, onrust en haatzaaien.

Journalist en mensenrechtenactivist Andreas Harsono (verbonden aan Human Rights Watch) noemt Gerindra onomwonden ‘fascistisch’: hij denkt dat de partij zich modelleert naar Soeharto’s Nieuwe Orde. Harsono heeft zich verdiept in de familierelaties van Prabowo, een beruchte mensenrechtenschender die in Amerika op de zwarte lijst staat. Toen ik Harsono vorige zomer sprak, benadrukte hij hoe close en loyaal Prabowo, diens broer en zus onderling zijn: ‘Prabowo ziet zichzelf graag als schakel in een politieke dynastie. Daarom zet hij zijn familie in bij zijn strijd om de macht.’ Hoe gevaarlijk zijn interesse in Prabowo en diens familie is, heeft Harsono ondervonden toen hij aan een biografie van de familie werkte: ‘In 2001, rond het overlijden van Prabowo’s vader, kreeg ik via een vriend signalen dat ik het werk moest neerleggen. Het waren doodsbedreigingen, ik zou onder een truck terechtkomen, dat soort dingen. Het verbaasde me niet.’

Prabowo’s zeer rijke zus Bianti heeft een belangrijke rol bij het internationaal fatsoeneren van het ongunstige imago van haar broer. Ze zegt zich te bekommeren om mensenrechten en doneert aan de Ford Foundation, een ngo die democratie promoot en armoede bestrijdt. Bianti maakt zich ook sterk voor de vrouwenparagraaf uit het verkiezingsprogramma van Gerindra. Daarin wordt gesteld dat vrouwenrechten ‘belangrijk’ zijn, omdat ‘meer dan de helft van de Indonesische bevolking uit vrouwen bestaat’; Gerindra afficheert zichzelf graag als ‘feministisch’. Een activistische, vrouwelijke coalitie onder Gerindra-vlag kwam snel tot stand, tot verbazing van velen.

Merkwaardig was dat de financieel goedgeefse Bianti vooral grote namen wist te strikken uit kringen van voormalige vijanden: anti-Soeharto-activisten. Edriana Noerdin bijvoorbeeld, politiek activiste tijdens Soeharto’s bewind en feministe van het eerste uur, directeur van de Women Research Institute in Jakarta en getrouwd met de bekende mensenrechtenactivist Alexander Irwan (politiek gevangene onder Soeharto), schaarde zich aan de zijde van Bianti – door onder meer in The Jakarta Post een leugenachtige loftrompet te steken over Gerindra-politici. Inmiddels is ze benoemd tot de rechterhand van de machtige gouverneur Anies. Hijzelf wordt straks de running mate van Prabowo.

Andere voorbeelden zijn de vrouwenrechtenvoorvechter Sita Kayam (dochter van de beroemde schrijver en humanist Umar Kayam) en de invloedrijke feministische antropologe en schrijver Lies Marcoes, alumnus van de Universiteit van Amsterdam en gelieerd aan de progressieve ontwikkelingsorganisatie The Asia Foundation: allemaal werken ze nauw samen met Bianti, onder het banier van Gerindra. ‘Het is onbegrijpelijk’, zo vertelde een hoge (anoniem sprekende) functionaris uit Jokowi’s beleidsstaf me in Jakarta, ‘ze moesten zich schamen. Zelfs vrienden van me stappen nu om pragmatische redenen over naar Gerindra. Om de baantjes.’ In Jakarta gaat het verhaal rond dat Bianti de ziekenhuisrekeningen betaalt van de ouder wordende feministes.

Eind mei reisde Prabowo naar Saoedi-Arabië, waar de leider van de fpi, Rizieq Shihab, zich schuilhoudt voor de Indonesische justitie (hij is verdachte in een pornografiezaak). Verwacht wordt dat Prabowo met zijn Gerindra een coalitie gaat vormen met de islamistische partijen pks, pan en pbb, in de aanloop naar de verkiezingen van 2019 – de ‘Volkscoalitie’, zoals dit tegen Jokowi gerichte front inmiddels genoemd wordt. Een foto in Saoedische sferen toont Prabowo en Rizieq hand in hand in kleermakerszit, allebei breed lachend, blootsvoets en gehuld in witte, traditioneel-islamitische kledij.

Of er ooit gerechtigheid zal komen voor Kingkin Rahaju, die de moed opbracht om te getuigen tijdens het ipt, is ondertussen zeer de vraag. Van president Jokowi is er nog steeds geen duidelijke reactie gekomen op de uitkomsten van het tribunaal. De Verenigde Naties kunnen voorlopig niets aanvangen met het ipt-vonnis, om formeel-juridische redenen. Maar een grotere en onverwachte klap is dat ook coördinator en boegbeeld Nursyahbani inmiddels is overgelopen naar het kamp van Prabowo: ze heeft zitting genomen in een commissie van gouverneur Anies, om hem te adviseren over zijn ‘strijd tegen corruptie’. Geruchten doen de ronde dat Nursyahbani een plek als rechter in de Hoge Raad is toegezegd als Prabowo de presidentsverkiezingen wint. De woede en verslagenheid binnen het ipt waren groot: er ging een open brief circuleren waarin werd geëist dat Nursyahbani uit de organisatie werd gezet. Dat is inmiddels gebeurd. Kort daarop heeft het ipt zichzelf ontbonden.

Besloten is om de ipt-strijd in Indonesië zelf voort te zetten en ook andere mensenrechtenschendingen uit de Nieuwe Orde tot inzet te maken van onderzoek en actie, samen met een brede coalitie van progressieve organisaties. Er is een pril en voorzichtig optimisme bij de activisten, zo maakte ipt-woordvoerder en journaliste Lea Pamungkas me telefonisch duidelijk. ‘Jokowi heeft afgelopen donderdag [31 mei] voor het eerst demonstranten ontvangen in het presidentieel paleis, na elf jaar van wekelijkse betogingen. Na al die tijd van aandacht vragen voor de verdwijning van familieleden. Dat is een nieuwe ontwikkeling.’ (Dat Prabowo de beruchte verdwijningen van studenten en activisten tijdens de Nieuwe Orde op zijn geweten heeft is zeker.)

Pamungkas sluit niet uit dat de onverwachte ontvangst op het paleis een onderdeel van Jokowi’s antwoord is op de bomaanslagen in Soerabaja. Een andere respons op de aanslagen is dat – na jaren van vertraging en tegenwerking in het parlement – de ontwerp-antiterrorismewet werd aangenomen, die de regering verregaande bevoegdheden geeft in het kader van terrorismebestrijding. Net als vroeger kan nu bijvoorbeeld het leger weer op straat worden ingezet (tot chagrijn van velen). De circa vijfhonderd uit Syrië teruggekeerde IS-strijders gaan eindelijk in kaart worden gebracht.

Zoals wel vaker stelde president Jokowi daags na de aanslagen dat de dodelijke terreur in Soerabaja niets te maken had met de islam. Maar deze keer leidde dat tot verhitte discussies op gewone en sociale media, want voor het eerst gingen Indonesiërs openlijk twijfelen aan die stelling van de president. Voor het eerst werd gerept van ‘islamitisch geweld’ – misschien wel het meest betekenisvolle gevolg van de bomaanslagen. Zeker nu de onderdrukte ambities van vrouwen leiden tot het opblazen van het eigen nest – zoals ook het ipt heeft ondervonden – lijkt zo’n zelfonderzoek van cruciaal belang in de aanloop naar de presidentsverkiezingen in Indonesië.