De Valleistraat, de ruggengraat van het betwiste oude Jeruzalem

Op het pleintje waar Jezus ooit struikelde steken Chinese christelijke pelgrims hun selfiestick met smartphone in de lucht. Ze poseren voor zwaarbewapende Israëlische grenspolitiemannen op de hoek, en grijnzen naar het schermpje. De politiemannen lachen, maar houden met een schuin oog ook de stroom passanten in de gaten. Even later komen ze achter hun hekken vandaan en houden een Palestijnse man – het haar modieus hoog opgeschoren – aan. De jongeman moet zijn identiteitskaart tonen en wordt tegen een muurtje gezet, terwijl een politieman zijn gegevens doorbelt. Even later mag hij doorlopen, verder de smalle Al Wad straat in.

De 75-jarige Abdel Wahab ziet het tafereeltje aan en haalt zijn schouders op. Israëlische politiemannen die jonge Palestijnse mannen op de struikelplaats van Jezus aanhouden, het is een dagelijks tafereel, net als de voorbij sjokkende groepen pelgrims met hun kruizen, de ultra-orthodoxe joden op weg naar de Kotel (Klaagmuur) en de Arabische handelaren met hun waar.

De voormalige toeristengids zit op zijn vaste plek, een wankel stoeltje aan de zijkant van het Basti-restaurant. Hij gebruikt niets, maar eigenaar Anwar vindt het wel best, Abdel behoort tot het meubilair, hij is nooit te verlegen voor een praatje met de klanten, die hier voor falafel of pizza stoppen.

Abdel, wiens familie al generaties lang in de straat woont, vertelt graag over zijn buurt. Hij is van 1943, heeft dus nog vage herinneringen aan de Britse bezetter, maakte als jongen na 1948 de Jordaniërs mee en zag hier in juni 1967 de eerste Israëlische commando’s de hoek om stormen, op weg naar de Tempelberg en de Klaagmuur.

In 1987 verscheen Ariel Sharon in zijn straat. ‘Arik’ Sharon, de beruchte generaal en beroepsprovocateur die in september 2000 met zijn omstreden bezoek aan de Tempelberg de tweede intifada mede zou ontketenen, had midden in deze moslimwijk, hier twintig meter naar links, een appartement gekocht. Hij zou er nooit echt wonen, maar op het dak staat nog altijd een Chanoeka-menora, als een permanente middelvinger naar de Palestijnse buren. Dat steekt meer nog dan de Israëlische vlag die er ook hangt.

Ik val met de deur in huis en vraag Abdel of hij een hekel heeft aan de Israëliërs. Nou, Abdel houdt niet van de militairen in zijn straat, maar voor de rust, en dus de zaken, is het voorlopig wel goed zo. Natuurlijk was de Amerikaanse president Donald Trump onlangs ‘crazy’ door Jeruzalem – en dus ook Palestijns Oost-Jeruzalem – als de ‘onverdeelde en eeuwige Israëlische hoofdstad’ te bestempelen. Abdel zucht. Waar moeten die ruim driehonderdduizend Palestijnse inwoners van Jeruzalem straks heen? Hebben zij geen rechten? En wat wordt de status van de heilige moslimgebouwen – El Aqsa-moskee en Rotskoepel – op de Haram al-Sharif, het Nobele Heiligdom, de platte berg die de joden en christenen Tempelberg noemen, de plek waar volgens moslims Mohammed aan zijn ‘nachtreis’ begon?

Abdel heeft een blauwe identiteitskaart waarmee hij door heel Israël kan reizen. Er zit een chip op. ‘Daarmee kunnen ze altijd zien waar ik ben’, denkt hij. Als toeristengids was hij overal: Tel Aviv, Haifa, Massada. Abdel ziet zichzelf als Palestijn. Misschien, insjallah, maakt hij het nog mee dat hij in een eigen land zal wonen, al heeft hij daar langzamerhand wel een hard hoofd in. En als hij heel eerlijk is, biedt die vaak verstikkende Israëlische aanwezigheid ook voordelen. Hij had een paar jaar terug hevige hartklachten, in een ziekenhuis in West-Jeruzalem werd hij geopereerd, door Israëlische chirurgen, gratis en voor niks. Abdel grijnst en steekt nog eens een sigaret op.

De Al Wad straat, in het Hebreeuws Hagaistraat genoemd – vertaald: de Valleistraat – vormt de drempel naar drie belangrijke Abrahamistische heiligdommen: de Grafkerk (christendom), het Nobele Heiligdom (islam) en de Klaagmuur (jodendom). Het is een slagader waar de drie godsdiensten dagelijks doorheen klonteren, religies die, hoe verwant ook, elkaar vaak het licht in de ogen niet gunnen.

De christenen zijn hier politiek wat uitgespeeld. Tegenwoordig claimen vooral islam en jodendom zeggenschap over dit stukje grond, op basis van de oudste rechten, goddelijke profetieën en mythen. Als het Palestijns-Israëlisch conflict ergens een Gordiaans knooppunt heeft, dan is het dit kruispunt van Al Wad en Via Dolorosa.

Buiten de stadspoorten liggen in het zand van de woestijn van Judea de talloze vredesplannen, de nooit uitgevoerde VN-resoluties en de notulen van al dan niet geheime ‘vredesbesprekingen’ begraven.

Precies zeventig jaar duurt nu de moeder aller conflicten, sinds het moment dat Ben Goerion de staat Israël uitriep, in de nacht van 15 mei 1948. Er volgden vier grote oorlogen en talloze kleinere. Vrede kwam er tussen Israël en Egypte en Jordanië, maar met de Palestijnen kwam het nooit tot een vergelijk. Anno 2018 moddert iedereen maar een beetje voort. Het militair machtige Israël vindt de status-quo wel best zo en ziet hoe de islamitische wereld in oorlog is met zichzelf. De verweesde Palestijnen, die nog maar weinig échte vrienden in de wereld hebben, zijn onderling te verdeeld om een stevige vuist te maken.

Natuurlijk, over uitruil van land op de door Israël bezette Westbank valt in een toekomstig vredesproces misschien nog wel te praten, onder flinke druk van bijvoorbeeld Washington, al verwacht vrijwel niemand daar nog enig heil van in het tijdperk-Trump. Maar een deal over het oude centrum van Jeruzalem, vol heilige stenen, lijkt helemaal ver te zoeken. De hardliners van beide partijen verwijzen naar hun ‘God’, met wie uiteraard geen enkel compromis te sluiten valt. De moslims zullen hun Nobele Heiligdom, de derde heilige plek voor de islam, nooit willen afstaan, de joden zullen de stad waar ze tweeduizend jaar naar gehunkerd hebben op hun beurt niet willen opgeven. Hier wordt geen druppel water bij de wijn gedaan.

De Valleistraat is een straat vol winkeltjes met religieuze snuisterijen en bedrukte T-shirts (‘Guns & Moses’ en ‘Arafat president’), bakkertjes, restaurants, synagogen en moskeeën, een enkele christelijke kerk; met daarachter een wirwar van rommelige hofjes vol al dan niet vervallen of illegale woningen. Veel langer dan 650 meter is de straat niet. Soms niet meer dan twee meter breed loopt de Valleistraat dwars door de moslimwijk van de oude, ommuurde stad, het deel dat in 1967 tijdens de Zesdaagse Oorlog door de Israëliërs op de Jordaniërs werd veroverd.

De Valleistraat is niet de bekendste straat van oud-Jeruzalem, dat is de Davidstraat die vanaf de Jaffapoort naar de Klaagmuur loopt. Maar het is wel de meest politieke straat van de oude stad. Alles wat het Palestijns-Israëlisch conflict zo onontwarbaar maakt, ligt hier in de stenen geklonken. De straat vormt de ruggengraat van deze betwiste stad, waar alles en iedereen, orthodoxe jood, moslim, christen, en toerist, meestal vreedzaam door elkaar heen krioelt.

De sfeer, de geuren van kardamom en zatar, de rommelige winkeltjes, de theehuisjes met hun waterpijpen – over alles hangt hier onmiskenbaar een Arabische deken. Maar de Israëliërs zetten links en rechts voeten tussen de deuren. Middels soms schimmige constructies tussen kolonistenorganisatie Ateret Kohanim en Palestijnse eigenaren of de Grieks-orthodoxe kerk, die hier ook veel onroerend goed bezit, nemen Israëliërs huizen over. Volgens de Israëlische krant Haaretz wonen er nu duizend Israëlische joden in de moslimwijk. Ze keren terug op de plekken waar ze ooit woonden, zeggen deze ‘kolonisten’, terug op de plek waar de bijbelse koning David zijn stad stichtte.

En dus wapperen in de Valleistraat op meerdere plekken Israëlische vlaggen. Loop je een van de vele donkere steegjes links of rechts in, dan stuit je regelmatig op zware, extra beveiligde deuren met een opschrift in het Hebreeuws, soms met een bewapende en zwijgzame veiligheidsman in de buurt. Kijk je omhoog, dan zie je een betraliede container op het dak staan, met daarin ook weer een privé-agent met een automatisch wapen. Sommige Palestijnen zeggen dat nu al de helft van de huizen in de oude stad in Israëlische handen is. Het valt niet te controleren, de vastgoeddeals zijn vaak geheel aan het daglicht onttrokken.

Abdel zit op zijn vaste plek op het terras van het Basti-restaurant, daar waar ook Yassin, beheerder van de belendende Armeense kerk, zijn bureaustoel op wieltjes naar buiten heeft gerold. Elke vrijdag rond het middaguur komen hier duizenden Palestijnen langs, op weg naar het vrijdaggebed in en rond de El Aqsa-moskee. Op gewone vrijdagen zijn dat er wel honderdduizend, tijdens de ramadan kunnen dat er meer dan een half miljoen zijn.

De Israëlische politiemannen en -vrouwen staan op die momenten op scherp. Niet zelden zoeken Palestijnse jongemannen na de dienst de confrontatie en waaiert er traangas door de straat en stuiteren er rubberkogels tegen het plaveisel voor de Damascuspoort.

Later op de vrijdag, aan het begin van de sabbath, zijn het de haredim, de orthodoxe joden, die in hun zwarte pakken door de Valleistraat snellen, op weg naar de Kotel, de Klaagmuur. Soms alleen, soms samen, een enkele keer neemt de haredim zijn vrouw-met-pruik en grote kinderschare mee. De Valleistraat is de snelste route tussen hun verslonsde negentiende-eeuwse wijk mea sjeariem en de Kotel. Ze hebben veelal haast, hun hoofden vol van talmoed en midrasj. Oog voor hun omgeving hebben ze niet, bang lijken ze ook niet in deze overwegend Palestijns-Arabische omgeving.

En dan zijn er, dag in, dag uit, de groepjes christelijke pelgrims die de lijdensweg van hun Jezus volgen. Waren dat vroeger veelal Amerikanen en Europeanen, de laatste jaren zijn het vooral christenen uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Sommigen sjorren een levensgroot houten kruis mee langs de veertien stations op de Via Dolorosa die Jezus ooit zou hebben gepasseerd.

De kruising met de Via Dolorosa, Jezus’ vermeende kruisweg
‘We moeten in vrede met elkaar leven, niemand hoeft weg. Al hebben wij wel de oudste rechten’

Zo makkelijk als het is om in de Valleistraat in contact te komen met de Arabische bewoners, zo lastig is dat met de Israëlische. De beveiligers voor de deuren van de ‘joodse’ huizen zijn achterdochtig. ‘Europese pers is vaak anti-Israël’, zegt een bewaker. Veel van de beveiligers blijken van Russische origine te zijn (‘Ik ben geboren in de buurt van Wladiwostok, mijn grootvader was joods, dus ik kon naar Israël emigreren’, zegt er een). Ze bewaken de panden, begeleiden joodse schoolkinderen door de straat en halen belangrijke Israëlische gasten op om ze veilig naar hun bestemming in de Valleistraat te brengen.

Op een dag zie ik twee van de beveiligers – onder hun T-shirts ontwaar ik de contouren van hun wapens – een oude joodse man begeleiden. Hij is in het zwart gekleed, inclusief grote zwarte hoed, en loopt moeilijk op zijn gymschoenen op het oneffen plaveisel van de Valleistraat. Zijn begeleiders leveren de man 150 meter verderop veilig af bij een gebouw waar vier grote Israëlische vlaggen aan de gevel hangen.

Ik ben hier al vaak langs gelopen. Er is hier in het hart van de moslimwijk van oudsher een yeshiva gevestigd, een talmoedschool voor jongemannen. Binnenkomen was eerder een probleem, maar de oude man, die Ben-Jacob Menachem blijkt te heten, toont zich bijzonder gastvrij wanneer ik hem in de rommelige hal van het gebouw aanspreek. ‘Natuurlijk mag u mee naar boven, u bent mijn gast.’

Via een aantal trappetjes – ‘hier links wonen een paar Palestijnse families, deze deur naar de school dient dus altijd afgesloten te zijn’, klinkt het gedecideerd – bereiken we de yeshiva, waar tientallen jongemannen zitten te studeren. De ruimte, die omzoomd wordt door kasten vol religieuze geschriften, is rumoerig. In een yeshiva is het gebruik dat de studenten steeds getweeën de stof van de boeken doornemen, in stilte studeren is er dus niet bij, zegt Ben-Jacob Menachem, die hier drie dagen per week doceert.

Hij laat een student thee halen en vertelt dat deze yeshiva al aan het eind van de negentiende eeuw, dus tijdens de Ottomaanse overheersing, werd gebouwd. ‘Rabbijn Yitzchak Winograd kreeg toestemming om hier in 1886 een yeshiva neer te zetten.’ Na de oorlog van 1948 was het echter afgelopen met de joodse aanwezigheid binnen de muren van de oude stad. De joodse wijk werd ontruimd, de synagogen die daar stonden werden opgeblazen. West-Jeruzalem werd Israëlisch, in het oosten hadden de Jordaniërs het negentien jaar voor het zeggen. Tussen beide stadsdelen werd een muur opgetrokken. Niet alleen Berlijn was in die jaren een gedeelde stad, ook Jeruzalem was gespleten. Vrijwel alles wat aan de joodse aanwezigheid herinnerde, werd verwoest; het was joden verboden om bij de Klaagmuur te bidden.

‘Toen in 1967 de Israëlische commando’s door de Leeuwenpoort de Tempelberg op stormden en de oude stad veroverden, bleek dat onze yeshiva gespaard was’, vertelt Ben-Jacob Menachem. ‘Een oude Palestijnse conciërge had er al die jaren voor gezorgd dat de drieduizend heilige boeken en het meubilair veilig achter slot en grendel bleven. De joden zullen terugkeren, zei hij altijd, en ja, daar waren we weer.’

Sommige van de commando’s die de oude stad innamen hadden hier voor 1948 gestudeerd, zegt Menachem. ‘Het was een heel emotioneel moment voor hen om hier weer terug te keren. Hun zonen en kleinzonen studeren hier soms nu weer.’

Menachem is al dik in de zeventig, maar hij geeft nog steeds les. ‘Ikzelf ben ook nooit uitgeleerd.’ In sommige meer orthodoxe yeshiva’s studeren de mannen hun hele leven, hier gaan ze na een tijdje naar de gewone universiteit. Ook gaan deze studenten in het leger, ultra-orthodoxe joodse mannen doen dat niet.

De eigenaardige manier van leren op de yeshiva – het paarsgewijs murmelend studeren – heeft tot gevolg dat de leerstof beter verwerkt wordt, vertelt Menachem. ‘Laatst hadden we een groep Chinezen hier, die wilden weten wat het geheim van ons joden was. Minder dan één procent van de wereldbevolking is joods, riepen ze, maar toch zo veel Nobelprijzen winnen – waar schuilt het geheim? Een officiële delegatie heeft hier een tijdje, op uitnodiging van ons ministerie van Onderwijs, rondgekeken. Ik ben benieuwd wat die Chinezen met die kennis gaan doen.’

Ben-Jacob Menachem gniffelt en neemt nog een slokje thee. Dan, serieus: ‘Ik ben hier omdat mijn vader in 1939 de moed had om Polen te verlaten en illegaal met een schip naar Brits-Palestina te gaan. Hij zwom hier aan land en werkte daarna in een blauwe overall op een sinaasappelplantage. Alleen een broer en een zus werden ook gered, de rest van de familie is door de nazi’s vermoord.’ Zijn ogen vullen zich met tranen: ‘Dankzij mijn vader ben ik hier, en heb ik nu een grote familie.’ Hij voelt zich hier thuis, in de Valleistraat, die hij graag wil delen met zijn Palestijnse buren. ‘Ik heb geen hekel aan die mensen, een van hen heeft onze yeshiva negentien jaar lang bewaakt tegen plunderaars. We moeten in vrede met elkaar leven, niemand hoeft weg. Al hebben wij wel de oudste rechten.’

Maar hij moet ook realistisch zijn, zegt hij. Niet iedereen wil hem hier hebben. Nog geen twee jaar terug vielen in de Valleistraat met messen bewapende Palestijnen Israëliërs aan, in het golfje geweld dat destijds als de ‘messen-intifada’ werd omschreven. ‘Er werden toen twee mensen vermoord, een van hen was hier student.’

Zijn studenten gaan tegenwoordig weer alleen de straat op, zegt hij, maar hij wordt als oude man op zijn 350 meter van en naar de Damascuspoort begeleid door twee beveiligers. ‘Ik ben niet snel, en kom op vaste dagen en tijdstippen hier. Dat kan kwaadwillenden ertoe aanzetten mij iets aan te doen.’ Hij belt een kwartier voordat hij bij de Damascuspoort arriveert vanuit de tram naar de beveiligers, die hem dan komen halen. ‘Het is niet anders’, zegt Menachem. ‘Maar sommige Palestijnen willen ons hier nu eenmaal niet hebben.’

Ook Suleyman Basti, de vader van Anwar Basti, de restauranthouder op de plek waar Valleistraat en Via Dolorosa even samenvloeien, precies daar waar permanent zwaarbewapende politiemannen staan, werd hier geboren in de jaren veertig. Suleyman zag als peuter de Britten vertrekken en de Jordaniërs komen. Hij ging naar school, maar hielp zijn opa, die hier al sinds 1927 een koffiehuis bestierde, na schooltijd met het rondbrengen van thee en koffie. ‘Mijn vader was er in die jaren niet, die was chauffeur in Mekka.’

Zijn grootvader, ook Suleyman geheten, werd in 1885 geboren, in een kosmopolitische stad die toen nog deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk. ‘Overigens’, zegt hij, ‘woonden er toen ook al joden in de buurt, met wie de contacten vriendschappelijk waren.’ In juni 1967 werd alles anders, zegt hij. Er werd gevochten in de buurt van de Leeuwenpoort, hier recht tegenover, aan het begin van de Via Dolorosa. De eerste Israëlische commando’s verschenen in de straat – grote mannen met rode koppen op weg dieper de oude stad in.

De Jordaniërs (‘Ik heb nog steeds een Jordaans paspoort’) vluchtten weg, de Israëliërs kwamen ervoor in de plaats. Voor de toeristenindustrie was de komst van de Israëliërs helemaal niet zo slecht, bekent Suleyman: ‘De Israëliërs waagden zich meteen in de oude stad, ze vonden het geweldig. Hummus, falafel, de waterpijp, de Arabische cultuur; ze wilden het allemaal ontdekken. En met hen kwamen meer christelijke pelgrims en rugzaktoeristen. They drink, they play – and they pay’, klinkt het zakelijk. ‘Ik vond het prima, ik houd ervan om mensen te ontmoeten. Ik ben voorstander van een eigen Palestijnse staat, met een internationale status voor Jeruzalem.’

Twintig meter verderop kocht Ariel Sharon in 1987 zijn omstreden appartement. Schoof ‘Arik’ hier wel eens aan voor een kruidige Arabische koffie? Suleyman lacht: ‘Nee, maar zijn chauffeur kwam hier af en toe wel iets gebruiken. Sharons gele Volvo parkeerde hij dan even verderop.’

Op een zondagmiddag neemt Yonathan Mizrachi mij mee door de Valleistraat. Hij is archeoloog en ik heb hem gevraagd te vertellen wat we nou eigenlijk zien als we door de straat lopen. Mizrachi is als jonge Israëlische wetenschapper een fel tegenstander van wat hij de ‘verpolitisering’ van de archeologie noemt. Zowel Palestijnen als Israëliërs misbruiken zijn discipline om hun ‘gelijk’ te halen: ‘Vondsten die passen in het eigen verhaal worden naar voren geschoven, de rest als irrelevant terzijde geduwd.’

We zien hier vooral een ‘Ottomaanse stad’, zegt Mizrachi, de rechter wijsvinger gericht op de poort en de muren. ‘Allemaal gebouwd door Suleyman de Grote in de zestiende eeuw.’ Hij wijst links naar een laaggelegen klein poortje naast de Damascuspoort. ‘Dat is de oude Romeinse poort uit de tweede eeuw na Christus. De Turken hebben de lay-out van de Romeinse stad gevolgd’, zegt hij terwijl we door de Damascuspoort wandelen. ‘De Valleistraat was in de latere Romeinse tijd ook al een belangrijke doorgangsstraat, hij heette toen de Cardo.’

Archeologie is een populair tijdverdrijf voor de Israëliers, zegt Mizrachi. Niet zo gek, want het land waar de eerste zionisten aan het eind van de negentiende eeuw arriveerden zag er helemaal niet joods uit, laat staan dat het land leeg was, zoals latere Israëlische leiders als Golda Meir beweerden. De bestaande steden in deze provincie van het stervende Ottomaanse Rijk, met Jeruzalem voorop, oogden, if you liked it or not, zegt de archeoloog, vooral Turks-Arabisch, met wat kliekjes uit de kruisvaarderstijd en de Romeinse en Byzantijnse Rijken. In de joodse wijk in Jeruzalem stonden weliswaar nog wat oude synagogen, maar ‘voor de joodse geschiedenis moest je toch echt de grond in’.

De oude stad van Jeruzalem, zegt Mizrachi, is een mozaïek van diverse stijlen. Geen stad in de wereld is zo vaak verwoest en weer opgebouwd. Waarbij de veroveraars vaak de stenen en andere bouwmaterialen van de door hen verwoeste stad gebruikten. De nieuwe stad werd dan steeds weer wat meters hoger, opnieuw opgebouwd op het puin.

Hij neemt me mee een zijstraatje van de Valleistraat in. Na wat heen en weer gedraai door donkere gangen, en voor een van de poorten van de Haram al-Sharif langs, staan we bij wat hier ‘de kleine Klaagmuur’ wordt genoemd. Mizrachi: ‘Dit is, net als de echte Klaagmuur verder naar het zuiden, ook een stukje muur van wat de buitenmuur van de Tempelberg is geweest. Let wel, dit is dus net als de Klaagmuur niet, zoals vaak door gidsen wordt gezegd, een stukje van de joodse tempel van Herodus zelf die in 70 door de Romeinen werd verwoest, het is een deel van de muur die rónd de Tempelberg liep. Maar religieuze Israëliërs doen er alles aan om deze stenen van een heilig sausje te voorzien. En dat lukt ze aardig.’

Er huppelen Palestijnse schoolmeisjes voorbij met roze rugzakjes. Even later joodse meisjes, ook met roze rugzakjes

Hij wijst naar de stenen: de grote beneden zijn wellicht uit de tijd van de tweede joodse tempel, de kleinere stenen erboven zijn uit latere tijden van Romeinen, kruisvaarders en Ottomanen. ‘Alles is hier in deze stad steeds opnieuw gerecycled.’

De huidige oude stad is opgedeeld in vier wijken, maar die indeling was in de Ottomaanse tijd lang niet zo strikt, zegt Mizrachi, terwijl we weer door de Valleistraat lopen: ‘Joden, christenen, Armeniërs en moslims leefden hier anderhalve eeuw geleden veel meer door elkaar.’

Twee dagen later wandel ik aan het eind van de Valleistraat de joodse wijk in. Daar ontmoet ik een man die ook Mizrachi heet, Abraham, maar die geen familie is van de archeoloog. Abraham is van 1939, hij groeide hier in de Britse tijd op, maar moest in 1948 met zijn ouders vluchten voor de Jordaniërs. ‘Met een paar koffers gingen mijn ouders door de Zionpoort naar het veilige West-Jeruzalem. We huilden de hele tijd, achter ons werd geschoten.’

Hij werd apotheker in het westen van de verdeelde stad en keerde negentien jaar niet terug in zijn oude wijk. ‘Na het staakt-het-vuren in 1949 beloofden de Jordaniërs dat joden bij de Klaagmuur mochten bidden, maar ze hielden zich niet aan de afspraak. Jordaanse sluipschutters schoten soms vanaf de oude stad in het westen van de stad. Het was een grimmige tijd’, zegt de oude man.

Pas na juni 1967 keerde Abraham terug in zijn wijk, die helemaal in puin lag. ‘Het was een emotioneel moment, toen ik de stenen van de Kotel weer kon aanraken. De grote Hurva-synagoge was opgeblazen.’

Abraham Mizrachi komt hier vijftig jaar later nog steeds graag, maar kan het zich niet veroorloven in de gerenoveerde joodse wijk te wonen. Het zijn veelal rijke Amerikaanse en Franse joden die de fraai gerenoveerde appartementen, al dan niet als tweede woning, hebben aangeschaft. ‘Van mijn karig pensioentje kan ik dat niet betalen.’ Zeker vier keer per week pakt hij de tram en vervolgens de bus, om hier op een bankje te zitten en mijmerend te kijken naar de kleine straatjes waar hij als jochie speelde. ‘Ik kan hier nooit meer wonen, maar wij joden gaan hier natuurlijk nooit meer weg. Deze stad geven we nooit meer uit handen.’

De yeshiva, talmoedschool voor jongemannen

De volgende ochtend, terug in de Valleistraat, het is even na zevenen: een grote groep Israëlische politiemannen, automatische wapens in de arm, marcheert voorbij, als een cohort Romeinse soldaten tweeduizend jaar eerder.

Terwijl Anwar Basti zijn eerste Turkse koffie uitschenkt, huppelen Palestijnse schoolmeisjes voorbij, op hun rug roze rugzakjes, op weg naar een van de scholen die de Haram al-Sharif omzomen.

Even later is het de beurt aan joods-Israëlische schoolmeisjes, afkomstig uit de door Israëliërs overgenomen huizen in de straat. Ook zij hebben roze rugzakjes op hun rug. Er is één verschil: ze worden begeleid door een paar bewapende veiligheidsagenten.

Verderop, in een van de zijstraatjes van de Valleistraat, in de El Khanqastraat, opent Elia Kahvedjian rond tienen zijn fotowinkeltje. Zijn nering is een begrip in de oude stad. Elia handelt in de oude foto’s die zijn grootvader, die ook Elia heette, in het vooroorlogse Jeruzalem maakte. De Kahvedjians zijn van Armeense origine, opa (hij stierf in 1999) kwam hier als weeskind na de Armeense genocide. In de winkel hangt een kaart van Turkije waarop de plekken waar de genocide werd gepleegd zijn gemarkeerd. Laatst had Elia een Turkse diplomate in de zaak, die ontkende dat er sprake was geweest van een genocide. ‘Ik heb alleen maar het getal 163 genoemd, het aantal familieleden van mijn opa dat is vermoord, en toen is ze met stille trom vertrokken.’

Opa begon als leerling bij een Britse fotograaf en nam diens studio later over. Om geld te verdienen maakte hij pasfoto’s en portretten van families, in zijn vrije tijd zwierf hij door de straatjes van de oude stad. De drieduizend negatieven die hij in de destijds zeer kosmopolitische stad maakte verdwenen mettertijd naar een kelder, en werden later door zoon en kleinzoon ‘herontdekt’. Gooi maar weg, zei opa. Dat deden ze gelukkig niet en de fraaie zwart-witprints uit die tijd vinden tegenwoordig gretig aftrek bij toeristen en verzamelaars.

Elia, die de zaak onlangs van zijn ernstig zieke vader overnam, is de derde generatie Kahvedjian die in Jeruzalem woont, maar hij is geen Israëliër. Hij is ook geen Palestijn en valt dus een beetje tussen wal en schip. Zijn enige broer trouwde met een Amerikaanse, en trok naar het vaderland van zijn vrouw. Elia, vader van twee tieners, houdt stand, al wordt het leven er in de oude stad niet bepaald gemakkelijker op.

‘De fundamentalisten van beide partijen krijgen hier steeds meer de overhand’, zegt hij. Aan de ene kant extremistische joden en evangelische Amerikaanse christenen die het liefst de islamitische heiligdommen op de Haram al-Sharif zouden opblazen, om daar dan een derde tempel te bouwen, die de komst van de Messias zal versnellen. Aan de andere kant de Palestijnse hardliners, die ontkennen dat er ooit joodse tempels op de berg hebben gestaan (Arafat himself was aanhanger van die visie, de Palestijnse president Abbas doet er ook rare uitspraken over) – waarmee de Palestijnen de legitimiteit van de joodse aanwezigheid in de stad pogen te ontkrachten.

Elia woont hier in een religieus mijnenveld. Mocht het ooit misgaan, dan kan hij wellicht naar de VS, of naar Armenië. Maar het liefst blijft hij hier, in die oude stad vol heiligdommen, de stad waar zijn opa met zijn camera door de straatjes zwierf, de stad die volgens hem na een vredesproces ‘het best onder internationaal bewind kan worden geplaatst’. Maar, verzucht hij: ‘Dat ga ik niet meer meemaken.’

Twee dagen later, op de hoek van de Valleistraat, nodigt Rami Samara mij op zijn dak. Na een flinke klauterpartij ontvouwt zich een schitterend uitzicht op de oude stad. Recht voor ons de Rotskoepel – je kunt het gouden dak bijna aanraken, zo dichtbij zijn we –, rechts de El Aqsa, schuin achter ons de Heilige Grafkerk, nog meer naar rechts de koepel van de grote Hurva-synagoge die in 1948 door de Jordaniërs werd opgeblazen, maar die na 1967 groots weer werd opgebouwd.

Rami leeft gedwongen op zijn dak. Hij heeft twee maanden huisarrest, na een vechtpartij met een Israëlische politieman. Niks enkelband, de politie komt een paar keer per dag checken of hij inderdaad thuis is. ‘Dan roepen ze mij in de straat, en dan laat ik van het dak mijn gezicht zien.’

Hij is toeristengids, weet alles van de oude stad, maar heeft niet de juiste vergunningen om toeristen rond te leiden. Toch schiet hij ze aan, in de hoop op een paar shekel. Een politieman die hem bij de Jaffapoort herkende sprak hem erop aan, er volgden klappen over en weer. Nu zit Rami hier op zijn dak gevangen.

Het is niet de eerste keer dat hij gestraft wordt. In zijn leven zat hij in totaal vijftien jaar in de cel, ‘overal in Israël’. Hij gooide stenen naar de politie, was in de stad vaak prominent aanwezig bij rellen tegen de Israëliërs, handelde bovendien in drugs, die hij zelf ook gretig gebruikte. ‘Ik heb mijn leven aardig verkloot’, zegt hij. Zijn buik is een wirwar van littekens, het gevolg van het leven als junk. ‘Maar ik ben nu dankzij de hulp van Jezus en een stappenplan afgekickt.’

Is hij Palestijn? Nou ja, zo bestempelt hij zichzelf wel, al is zijn moeder een ‘joods meisje uit Casablanca’, dat hier in de jaren vijftig met haar ouders uit Marokko aankwam en verliefd werd op zijn vader. Achteraf gezien, glimlacht Rami, misschien geen al te beste keuze: vader is een Grieks-orthodoxe Palestijn, die zelf ook het rechte pad niet altijd wist te bewandelen. ‘Hij heeft mij veel slechte dingen geleerd.’ De Samara’s, zegt Rami, zijn met recht een Jeruzalemse familie: er zijn ook moslims binnen de familie. ‘En we gaan allemaal goed met elkaar om.’

Maar wacht even, als zijn moeder, een alleraardigste vrouw die zoete thee op het dak komt serveren, joods is, dan is hij toch ook joods, dan kan hij toch voor het Israëlische staatsburgerschap gaan? Maakt dat het leven niet een stuk eenvoudiger? Rami zucht: ‘Die keuze kan ik niet één-twee-drie maken. Ik zit nogal gecompliceerd in elkaar. Ik geef de voorkeur aan Jezus en Palestina.’

Hij heeft op het rommelige dak een plastic hut neergezet, met twee openslaande deuren. Binnen een bed, een tafeltje met een televisie, een paar posters van mooie meiden. ‘Mijn cel’, zegt hij, ‘ik houd ervan in een kleine ruimte te leven.’ Op een oude tablet met een gebarsten scherm laat hij zien en horen hoe hij ’s ochtends wakker wordt. Het zijn beelden van ‘de fraaiste zonsopgang ter wereld’, boven de Olijfberg en de Haram al-Sharif, het vroege licht reflecterend in de gouden Rotskoepel, met het geluid van beierende kerkklokken en het ‘Allah akbar’ dat oorverdovend van de minaretten schalt. Rami grijnst: ‘Dit is de mooiste gevangenis van de wereld.’

De fotografie van Paul Robert is van 16 mei t/m 12 juni te zien in de Leica Galerie, Amsterdam