Onder de acht «prominenten» bij een avondvullende intelligentietest die BNN in 2002 uitzond, werd de laagste score gemeten bij bokser Regilio Tuur. Toen de presentatoren na de test de antwoorden met de prominenten doornamen, bleek het bij een getallenreeksje de bedoeling om ergens de wortel uit te trekken. Heel BNN-kijkend Nederland zag vervolgens hoe de zwarte bokser Tuur zich afvroeg wat penen er nu weer mee te maken hadden.

Studenten die toen aan de Universiteit van Utrecht het college «evolutionaire psychologie» volgden, zagen in Tuurs optreden wellicht een illustratie van de gegevens waarop de Canadese evolutiepsycholoog Philippe Rushton zijn rassentheorie baseert. De studenten zullen het zeker onthouden hebben, want er ontstond tumult toen hun docent Akko Kalma in het laatste uur van de collegereeks plotseling op de proppen kwam met enkele statistische gegevens uit Rushtons boek Ras, evolutie en gedrag. Volgens die gegevens blijken Amerikaanse zwarten te beschikken over een gemiddeld IQ van 85, scoren Afrikaanse populaties zelfs gemiddeld 70, terwijl het gemiddelde van blanken op 100 ligt en dat van Aziaten op 107. Volgens de criteria van officiële gezondheidsorganisaties zou dit betekenen dat de helft van de Afrikaanse zwarten per definitie zwakzinnig is, aangezien een score van 70 als bovengrens geldt van zwakzinnigheid. Uit Rushtons statistieken blijkt ook dat zwarten in vergelijking met blanken en Aziaten gemiddeld de kleinste schedelinhoud hebben, de kortste levensduur en een losbandiger moraal.

De studente Inge Versteegt verbaast zich over de kritiekloze wijze waarop de docent, die zij bewondert, de gegevens presenteert. Ze vraagt hem nog tijdens het college om opheldering, maar er is weinig tijd meer. De docent volstaat vooralsnog met de opmerking dat «die man met tomaten wordt bekogeld, maar ik denk dat hij gelijk heeft».

Versteegt laat het er niet bij zitten en stelt de docent per e-mail nog enkele vragen over Rushtons meetmethoden en de wetenschappelijke status van zijn theorie. Inmiddels weet ze dat zijn boek aan het einde van de jaren negentig in Canada en Amerika een enorme controverse op gang bracht, dat het in enkele vakbladen op methodologische gronden is gefileerd en dat Rushton in een ontslagprocedure verwikkeld raakte met zijn eigen universiteit, omdat hij zijn positie zou hebben misbruikt voor politieke doeleinden. De docent is niet onder de indruk. Hij antwoordt dat de argumenten tegen Rushtons theorie «niet sterk» waren. En uit «het feit dat het Charles Darwin Research Institute in Port Huron Rushtons boek in een sterk verkorte samenvatting heeft uitgegeven» zou wetenschappelijke waardering voor Rushton blijken. Kalma wist kennelijk niet dat dit instituut door Rushton zelf is opgericht en dat die verkorte weergave het pamflet is dat Rushton anoniem naar honderden studenten en collegae heeft gestuurd.

Kalma’s verdediging van Rushton is opvallend. «Niet het onderzoek waarop Rushton zich baseerde is aangevallen», zo beweert Kalma, «maar het kader waarin hij dat paste. En dat gebeurde vooral door maatschappelijk geëngageerden, van studenten tot politici.» Kalma duidt Rushton nergens in de correspondentie als een wetenschapper wiens onderzoek instemming of weerlegging verdient, maar telkens als slachtoffer van de politieke-correctheidspolitie. Kalma: «Geschreeuw en tomaten op lezingen en een politieonderzoek naar criminele activiteiten waren de voornaamste tegenargumenten.» Andere tegenargumenten blijken niet aan Kalma besteed.

Omdat Kalma van de prins geen kwaad wil weten en de implicaties van de gepresenteerde gegevens gigantisch zijn (in Rushtons statistieken is de kans dat je in Afrika een inwoner van vwo-niveau tegenkomt 0,05 procent), wendt Versteegt zich tot de klachtencoördinator. Ze maakt vooral bezwaar tegen de wijze waarop een docent de wetenschappelijke status van Rushtons theorie in zijn college heeft weergegeven. De klachtencoördinator legt de zaak voor aan de directeur van het onderwijs instituut. Die praat vervolgens alleen met de docent, niet met de klaagster. Hij verklaart de klacht ongegrond, omdat hij die, zo blijkt uit zijn schrijven, niet begrijpt. Deze Maarten van Son denkt dat Versteegt haar docent wil verbieden over Rushton te praten.

Enigszins getergd stapt Versteegt nu naar de decaan van de faculteit, de heer Koops. Deze spreekt met Versteegt af dat er een onafhankelijke deskundige wordt ingeschakeld, een eminente wetenschapper die wellicht meer sjoege heeft van IQ-scores en evolutiepsychologie. Het wordt Wim Hofstee, Koops’ oude promotor. Hem wordt gevraagd naar «de houdbaarheid van de theorie en data van Rushton».

Professor Hofstee maakt het in zijn verslag vervolgens bonter dan alle andere academici die in deze affaire aan zet komen. Hofstee neemt de opdracht aan, maar gaat niet in op de theorie van Rushton. («Ik voel ook nu niet de aandrang me er grondig in te gaan verdiepen.») De klacht van Versteegt vindt hij onzinnig, en hij meent dat klaagster «zich de rol van eenzame heldin of martelaarster» aanmeet. Voorts verklaart hij, in een bombastisch betoog over de fragiliteit van de mensheid, dat hij bovenal de academische vrijheid verdedigt. En nog mooier: ontwikkelingen in de «recente politieke geschiedenis van Nederland» hebben hem geleerd «dat taboes een klimaat helpen scheppen waarin demagogen kunnen kapitaliseren op vrij breed gedeelde irritaties over ‹gestudeerde types› van de ‹linkse kerk›».

Hier blijft het niet bij. De gepensioneerde Hofstee komt ook tot een diep staaltje ongevraagde introspectie. Wanneer hij nagaat waarom hij de theorie van Rushton eigenlijk niet zelf in zijn colleges heeft behandeld, geeft hij als antwoord: «Ik sluit niet uit dat ik bij mijn keuzes ten onrechte ben beïnvloed door de internationale hetze die tegen Rushton is gevoerd en waarvan ik me vagelijk bewust was.» De ziekte van politieke correctheid uit het tijdperk vóór Fortuyn kon kennelijk ook onbewust zijn vernietigende werk doen. Hofstee toont publiekelijk berouw. Al is hij reeds met emeritaat, hij toont zich een kind van zijn tijd. De nieuwe politieke correctheid weerhoudt Hofstee ervan te doen wat hem gevraagd werd: gewoon die theorie van Rushton eens langs de wetenschappelijke meetlat leggen.

Versteegt zet door. Ze moet toch van iemand kunnen horen of het terecht is dat ze van een docent eist dat die een omstreden theorie niet als onomstreden presenteert. De onderwijsinspectie laat haar weten dat alleen het college van bestuur nog ontvankelijk is. Die stelt een ad-hoc-commissie in. Inmid dels is de decaan van die faculteit, Koops, in alle staten. Hij schrijft een reactie op de klacht waarin hij alle beheersing laat varen, ook van de Nederlandse taal. Op hoge poten verklaart hij: «Ik sta paraat, met archieven en al, en zal proberen te voorkomen dat mevr Versteegt de Utrechtse Universiteit, in het bijzonder het psychologieonderwijs binnen mijn faculteit, ongeremd bekladt, alsmede een docent, onderwijs directeur en decaan, daartoe in de gelegenheid gesteld door de kennelijk gretige media.» Uit Koops’ brief blijkt de academische vrijheid te zijn aangevallen door een ongeleid en onbetrouwbaar sujet. Maar hoewel hij er mee klaarstaat, blijkt ook hij geen kijkje te hebben genomen in die archieven; ook hij weet niets over Rushton te melden. Tegelijk verwijt hij Versteegt «een zo fundamenteel onwetenschappelijke attitude dat het mij droef te moede wordt als ik bedenk waar ons onderwijs en onze wetenschappelijke opvoeding voor wil staan».

De wetenschappelijke attitude van Koops brengt hem niet aan het twijfelen over de onderzoeksgegevens van Rushton. Dat is op zichzelf al vrij sterk, want afgezien van de wijze waarop de van origine Zuid-Afrikaanse wetenschapper aan zijn gegevens is gekomen, spectaculair zijn ze zeker. Net zo min als Kalma blijkt Koops te begrijpen wat het onderzoek van Rushton impliceert. Bijvoorbeeld: als je in Afrika een blanke tegenkomt is volgens Rushton de kans negentig procent dat die slimmer is dan iedere willekeurige zwarte in zijn buurt. Toch schreef Kalma in een e-mail aan Inge Versteegt: «Het zal me dus worst wezen dat Aziaten gemiddeld iets intelligenter zijn dan Europeanen, of Afrikanen iets minder (daar wringt de schoen?).»

Het zal het college van bestuur geen worst wezen. Eind februari 2004, twee jaar na het gewraakte college van Kalma, stelt de commissie in een opvallend helder geschreven rapport dat de constatering dat «Afrikaanse populaties een IQ-gemiddelde van zeventig hebben» een «zonder meer krankzinnige bewering» is. Na te hebben gesproken met verschillende deskundigen komt ze ook tot de conclusie dat er «wetenschappelijk gezien veel op de theorie en uitspraken van Rushton is af te dingen». Daarom moet een theorie als die van Rushton van voldoende context worden voorzien als die wordt behandeld in een college. De klacht van Versteegt wordt gegrond verklaard. De commissie betreurt slechts dat ze geen contact heeft kunnen leggen met de docent van Versteegt. Die vaart ergens bij de Galapagos-eilanden de tocht van Darwin na.

Voor de studente is de kous nu af. Eigenlijk wil ze ook niet meer meewerken aan een artikel over de kwestie, het ging haar immers om de kritiekloze manier waarop de theorie van Rushton aan de Universiteit van Utrecht werd onderwezen, niet om meer landelijke aandacht voor de Canadese wetenschapper. Een boze brievenschrijver met spellingsproblemen concludeerde naar aanleiding van de affaire inderdaad al: «Voorlopig meen ik als zijnde een eenvoudige Nederlander met een niet al te hoog IQ, dat de stelling van Rushton als juist moet worden beschouwt, gelet op de deplorabele situatie waarin Afrika zich bevindt, sinds de blanken dit contingent niet meer bestuurd.»

Als je bevestigd wilt worden in je wereldbeeld maakt het niet uit dat een psycholoog wordt gekraakt door zijn collegae. Uit de reacties op Versteegts klacht blijkt dat het maatschappelijke verzet dat Rushton oproept voor velen juist het bewijs vormt voor zijn wetenschappelijke kunnen.

Rushton blijkt — getuige het nieuwe nawoord in zijn boek — op dit fenomeen in te spelen. Hij klaagt steen en been dat hij niet serieus wordt genomen omdat zijn boodschap onwelkom is. Welwillende journalisten volgen hem hierin. In Nederland laat Elsevier-redacteur Simon Rozendaal daar een sterk staaltje van zien. In een artikel over het bestaan van menselijke rassen wijdt hij enkele passages aan Rushton. Die vormen één grote scheldkanonnade tegen de «antiracistische moraalridders» die de wetenschapper monddood zouden hebben gemaakt. Dat Rushtons onderzoeks gegevens door vrijwel geen wetenschapper serieus worden genomen, is volgens Rozendaal niet te wijten aan de geringe wetenschappelijke waarde ervan, maar aan de angst voor de linkse correctheidspolitie. Pagina’s lang beweert hij, typisch voor de nieuwe Leefbaren-retoriek: «Geen krant of tv-programma durft over zijn opvattingen te berichten.»

In werkelijkheid heeft Rushton met zijn spectaculaire rassenleer niet alleen Elsevier, maar zelfs veelvuldig de nationale televisie van Amerika gehaald. Over de affaire Versteegt schrijft Rozendaal dat «een studente protest aantekende tegen het vermelden van Rushtons theorie». Dat is aantoonbaar onjuist, maar ook Rozendaal kan in zijn strijd tegen de overal aanwezig gewaande «antiracistische moraalridders» in de affaire slechts zien wat hij wil zien.

Wat zie je zonder al die politieke ballast? Lezing van het omvangrijke Race, Evolution and Behavior leert dat het Rushton er in eerste instantie om gaat te bewijzen dat verschillen in ras biologisch van aard zijn. Vruchtbaarheid, seksuele activiteit, intelligentie, zorgzaamheid, vermogen tot beheersing, levensduur: het ligt allemaal opgeslagen in onze genen en verschilt naar gelang onze huidskleur. Uit de door hem verzamelde gegevens (Rushton verrichtte zelf geen onderzoek) komt een helder patroon naar voren: zwarten lopen lichamelijk voor op blanken en nog verder op Aziaten. Ze lopen harder, zijn seksueel actiever en kortere tijd zwanger. Hun kinderen kunnen eerder lopen dan blanke kinderen, krijgen eerder tanden, borsten en schaamhaar en menstrueren vroeger. En, inderdaad, zwarten hebben een grotere penis. Verstandelijk en qua gedrag leggen ze het daarentegen af tegen blanken, die op hun beurt weer onderdoen voor Aziaten. Zwarten zijn agressiever, misdadiger en minder zorgzaam.

Met deze data komt Rushton tot de theorie dat het blanke ras ontstond toen mensen duizenden jaren geleden vanuit Afrika naar het Noorden trokken. Om te overleven in het erbarmelijke klimaat van Europa bood een lichtere huidskleur voordeel en omdat er in Europa minder voedsel was te vergaren, leerden deze nieuwe mensen beter te zorgen (verhoogde intelligentie) voor minder kinderen (afnemende viriliteit). Aziaten trokken nog verder, kregen het nog kouder en moesten nog meer op hun verstand vertrouwen en minder op hun lichamelijke en seksuele kracht.

De Canadees Wahlsten heeft de moeite genomen in een doorwrocht artikel aan te tonen dat Rushton er bij het verzamelen van zijn gegevens een potje van maakt. De door Rushton bedreven statistiek, concludeert Wahlsten, lijkt meer op die van een politicus of een godsdienstfanaticus dan op die van een wetenschapper. Het is «bad biology and shoddy statistical methodology».

Het is ook niet makkelijk om voor zijn theorie de handen op elkaar te krijgen, aangezien twee sleutelbegrippen ervan, ras en intelligentie, in wetenschappelijke kring fel worden bestreden als bruikbare indicatoren van wat dan ook. Want hoewel bevolkingsgroepen verschillende eigenschappen hebben, zijn er daarvan zo weinig langs raciale lijnen verdeeld dat eigenlijk niet te spreken is van «rassen». Zo verschillen Afrikanen onderling meer dan Afrikanen van Europeanen. Ook genetisch. Wordt bijvoorbeeld het «duurloopgen» onder Oost-Afrikanen gezocht, West-Afrikanen schijnen het «sprintersgen» te bezitten. De langste mensen op aarde zijn zwart (Masaï), en de kortste (Pygmeeën) ook. En neem bloedgroepen: een blanke kan het leven van een indiaan of zwarte redden, maar misschien niet dat van zijn eigen neef. En wat zijn Indiërs?

Fysisch antropologen bezwoeren al in 1975 de term «ras» niet meer te bezigen. Natuurlijk, racisme bestaat, dus ras is als sociale constructie wel interessant voor cultureel antropologen, maar biologisch is de term onhoudbaar. Recente DNA-analyses bevestigen dit inzicht.

Ook intelligentie is een moeilijk begrip. Er wordt de vaardigheid mee bedoeld waarmee een mens zijn omgeving naar zijn hand kan zetten. Wetenschappers trachten al decennialang testen te ontwikkelen die zo cultuurvrij mogelijk zijn. Maar dat ideaal is nog altijd ver weg. IQ-deskundige Peter Tellegen: «Testmakers moeten beslissen welke vaardigheden en raadseltjes ertoe doen. Natuurlijk zit in de test hun concept van capaciteiten verscholen. Dat is geen ramp, maar het maakt de vergelijkingen tussen verschillende bevolkingsgroepen erg ingewikkeld.»

Rushton maalt niet om methodologische moeilijkheden en deinst er zelfs niet voor terug Engelstalige testen voor te leggen aan Afrikanen die deze taal nauwelijks machtig zijn. Ook besteedt hij bij zijn behandeling van intelligentie nauwelijks aandacht aan omgevingsfactoren als gezonde voeding, levensstandaard en intellectuele ontwikkeling. (Als een mens een paar testjes achter elkaar maakt, blijkt hij al meer dan tien punten hoger te scoren. Onder analfabeten in het oerwoud zal de groeicoëfficiënt zelfs hoger liggen.) Ook hersendeskundige Dick Swaab, die ervaring heeft met maatschappelijk gevoelig onderzoek, bevestigde dat de hersenen een «plastisch orgaan» zijn dat grotendeels in de jeugd wordt gevormd. «Factoren als voeding en leerervaringen hebben daarbij veel meer invloed dan erfelijke achtergrond.»

Regilio Tuur wist inderdaad niet wat een wortel was. Lachen! Tegelijkertijd besefte de kijker dat Tuurs intelligentie niet gemeten kon worden door een vraag met een hem onbekend fenomeen uit de elementaire wiskunde. Wie weet hoe Tuur had gescoord als iemand hem had verteld wat worteltrekken is.

Het nieuwe politiek-correcte denken blijkt minstens zo doof voor argumenten als het oude. Werd Buikhuizen in de jaren tachtig door een opiniemaker als Hugo Brandt Corstius gebrandmerkt als fascist omdat hij onderzoek verrichtte naar de erfelijkheid van crimineel gedrag, Inge Versteegt wordt nu weggezet als een «gestudeerd type» van «de linkse kerk» dat met een soort martelaars hysterie docenten het zwijgen wil opleggen. Beide oordelen passen naadloos in de tijdgeest. De heren bij wie Versteegt haar beklag deed, vertoonden ogenblikkelijk de Pavlov-reactie van Nieuw Nederland: overal waar genuanceerde kritiek klinkt, wordt het vernietigende werk van linkse correctheidsdenkers vermoed. Na haar te hebben gehoord, concludeert de commissie dat Versteegt het tegenovergestelde beoogde: ze hoopte dat de docent zijn mond verder opendeed, om Rushtons theorie van enige context te voorzien.

Er is slechts één verontrustend aspect aan het rapport. De commissie adviseert het college van bestuur bij alle faculteiten na te gaan «hoe de afhandeling van klachten van inhoudelijke aard betreffende het onderwijs is geregeld». De administratieve rompslomp die dit met zich zal meebrengen, kan de universiteit zich besparen als haar wetenschappers zich niets gelegen laten liggen aan de nieuwe politieke correctheid, maar gewoon wetenschappelijk onderzoek verrichten en onderwijzen.