Naar aanleiding van berichten over de verwijdering van een buste van prins Johan Maurits uit het Mauritshuis liet directeur Emilie Gordenker weten dat een polyester replica heeft plaatsgemaakt voor een terracotta beeld van Maurits, op een andere plek in het museum © JERRY LAMPEN / ANP

Op 12 december 2017 veranderde voor sommigen het beeld dat zij van Nederland hadden op slag. Twee weken eerder had Thierry Baudet nog alarm geslagen: ‘We bevinden ons in een duizelingwekkend destructieproces. Troje brandt!’ Zijn gehoor op het congres van zijn partij vond deze onheilsprofetie een groot applaus waard: kennelijk meenden ook zij dat hun land zichzelf aan het vernietigen is en op de ondergang af koerst.

Op die twaalfde december schetste het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) met statistische precisie een ander beeld: de Nederlanders zijn overwegend tevreden en hebben de kwaliteit van hun leven zien toenemen. Voor de meesten geldt dat ze meer verdienen dan de Nederlanders een kwart eeuw geleden, dat ze ouder worden, langer gezond zijn, minder te maken krijgen met criminaliteit en hoger zijn opgeleid.

De bevolking is daar zelf ook tevreden mee. Een grote meerderheid (85 procent) meent dat het eigen gezin in welvaart leeft, bijna de helft zegt dat anderen te vertrouwen zijn en meer dan tachtig procent is er trots op Nederlander te zijn. Ze gunnen iedereen het allerbeste, ook de vluchtelingen: vond in 1994 nog bijna de helft van de bevolking dat er te veel ‘mensen van een andere nationaliteit’ in Nederland wonen, nu zegt één op de drie dat. Het vertrouwen in de democratie is met een score van 68 procent groter dan 25 jaar geleden. Tegelijkertijd heerst er wel onzekerheid onder de burgers, aldus het scp. De meesten mogen tevreden zijn met het eigen bestaan, ze menen ook dat het met de samenleving minder goed gaat.

Het scp zelf beoordeelde de eigen bevindingen droogjes als ‘contra-intuïtief’, zozeer verschilde de feitelijke situatie in het land met het geijkte beeld van een ontevreden, boze natie. Toch was het échte nieuws eigenlijk dat het rapport voor de kranten en tv zulk groot nieuws was. Feitelijk deed de studie niet meer dan de indruk bevestigen die de lezer van de scp-kwartaalrapporten al langere tijd van de stand van het land krijgt. ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’, zei oud-scp-directeur Paul Schnabel al jaren geleden over het tweeledige beeld van de Nederlander die tevreden is over de eigen leefsituatie en tegelijk zorgelijk over de toestand van de samenleving. Ook verkiezingsuitslagen laten zien dat het doembeeld van een land dat op zijn ondergang afstevent verre van een meerderheidsopvatting is. Extreem-rechts, de vertolker van dat beeld, is nog nooit boven de 25 zetels (in 2010) gekomen, wat ongeveer overeenkomt met het aantal verongelijkte Nederlanders (vijftien procent van de bevolking) die het scp telt.

Vooralsnog moet de conclusie zijn dat achter de rug van de onheilsprofeten in de politiek niet de ‘miljoenen’ staan die zij zelf menen te zien. In de kakofonie van de sociale media legt de waarheid al gauw het loodje. De genuanceerde schets in het scp-rapport kon welbeschouwd alleen nieuws zijn voor degenen die de stampij daar voor waar aannemen, dan wel voor politici die Nederland voor een brandend Troje houden. Zoveel goed nieuws over het land, dat kon niet kloppen, meende Baudet, die wel wist waaraan het lag: ‘Het scp is een links instituut, opgericht en geleid door een pvda’er.’

En toch, hoezeer het ook oud nieuws was, de media brachten het ‘contra-intuïtieve’ beeld van een redelijk tevreden natie groot. Dat zegt iets over de media-aandacht die de populisten op zich vestigen met hun plompverloren bewering dat Nederland zich aan zijn vijanden dreigt uit te leveren en dat ‘miljoenen’ zich in dat dreigingsbeeld kunnen vinden. Uit publicitair oogpunt is hun propaganda nogal effectief, blijkt uit dit voorbeeld.

Historicus Frank Ankersmit zei al eens: ‘In de relatie tussen taal en werkelijkheid bestaat een zekere losheid die retorisch geëxploiteerd kan worden om nieuwe politieke realiteiten te scheppen.’ Deze scheppende werking van de taal kan bij kiezers een zichzelf versterkend effect bewerkstelligen: als zij eenmaal hebben gekozen voor een bepaalde zienswijze op de werkelijkheid zullen ze ook geneigd zijn de scherper geformuleerde versie daarvan, de overtreffende trap, als een rake visie te beschouwen. Ze zeggen als het ware tegen zichzelf: dit is de juiste opvatting, hier herken ik mij in, dit ben ik. In zijn politieke keuze brengt iemand dus ook zijn identiteit tot uitdrukking, met de bijbehorende opvattingen. Niemand zal gauw op zo’n keuze terugkomen: het is moeilijk een vergissing toe te geven, zeker als daarmee de eigen identiteit in het geding is. Zo kan politiek handelen ook de politieke gedachtevorming beïnvloeden: een keuze voor een partij heeft een stollende uitwerking op het denken.

De risico’s voor de democratie laten zich eenvoudig schetsen. Gestold denken vermindert de ontvankelijkheid voor andere opvattingen, waarmee het debat aan waarde verliest. Ook zal de democratie minder beweeglijk kunnen reageren als de maatschappij of de economie zich in een onbekende, onverwachte richting ontwikkelt, die een zekere rekkelijkheid en nieuwe politieke antwoorden vergt.

Een ander risico is dat kiezers zich kunnen laten meeslepen als de partij van hun keuze radicaliseert. De scheppende werking van politieke retoriek is vooral in handen van een goedgebekte leider die het met de waarheid niet zo nauw neemt een geducht wapen. Zo kan het gebeuren dat een volle zaal in het rai-congrescentrum in juichend applaus uitbarst als de leider zegt dat Nederland zich in een ‘duizelingwekkend destructieproces’ bevindt, wat de bevindingen van het scp over de daadwerkelijke stand van het land ook zijn.

Er is juichend applaus als de leider zegt dat Nederland zich in een ‘duizelingwekkend destructieproces’ bevindt

Wat is de aantrekkingskracht van het narratief over de natie die in een crisis verkeert? Dikke kans dat die schuilt in het overzichtelijke goed-foutschema dat het biedt. Het reduceert ongrijpbare fenomenen als globalisering en schaalvergroting tot een kwestie van een verwaarloosde nationale ‘identiteit’. De oorzaak van de misère is dan ook aanwijsbaar. De anonieme krachten achter de globalisering kunnen worden genegeerd, om de aandacht te richten op een groep die de afgelopen decennia zoveel zichtbaarder is geworden: de immigranten met hun andere cultuur, religie en tradities. Tegenover de abstractie en de voldongen feiten van de globalisering plaatst de identiteitspolitiek een heldere en aansprekende symboliek, waarin het gevaar en de schuldigen wél zijn te onderscheiden.

Daarbij komt dat de globalisering een betrekkelijk autonoom, grensoverschrijdend proces is, dat door zijn grootschaligheid lastig is te corrigeren. Ongewenste gevolgen als een grotere ongelijkheid, het ongrijpbaar worden van economische grootmachten en het verlies van oude zekerheden op de arbeidsmarkt zijn daarmee een probleem van ons allemaal. Iedereen kan erdoor worden getroffen, of hij nu een autochtone Nederlander is of een immigrant. Dat verandert door het vraagstuk te definiëren als een kwestie van een verwaarloosde nationale identiteit, van botsende culturen, religies en tradities. Dan wordt het een probleem waarbij de een de oorzaak is en de ander degene die lijdt. Het beproefde goed-foutschema is zo hersteld, waarmee het ook weer een onderwerp is dat de politiek kan verwoorden in een aansprekend betoog met een heldere symboliek.

Het is te gemakkelijk deze identiteitspolitiek af te doen als verhuld racisme. Dat zal in negen van de tien gevallen niet het motief zijn. Voor politici is het eerder aantrekkelijk om te spreken van een natie in identiteitscrisis omdat ze zo beschikken over een dankbaar onderwerp voor politieke retoriek. Het is een verhaal dat voor iedereen begrijpelijk is, het maakt een helder onderscheid tussen het vreemde en het vertrouwde, het appelleert daarmee aan de menselijke behoefte aan herkenbaarheid en het wijst een duidelijke oorzaak aan van de verstoring van die veilige vertrouwdheid. Het is voor politici dus aanlokkelijk vanwege de electorale aantrekkingskracht op die meerderheid van de ‘gewone Nederlanders’.

Dat maakt dat identiteitsvraagstuk nog geen reëel politiek probleem. Dat is het niet. Je kunt de permanente beweging waarin een cultuur verkeert ‘verwatering’ noemen, zoals cda-leider Buma doet, en zeggen dat ‘gewone Nederlanders verweesd achterblijven’, maar dat miskent het kenmerkende van die dynamiek. Een cultuur laat zich niet, als ware ze een pak Iglo, in een vriesvak schuiven. Ze ontwikkelt zich in wisselwerking tussen het oude en het nieuwe, in een proces van geven en nemen. Het waardenpatroon dat zich zo vormt, vanuit de samenleving zelf, is sterk genoeg om zich niet een, twee, drie te laten vloeren door afwijkende denkbeelden over zeden en gewoonten die met immigranten hun intrede doen. Daarbij komt: hun cultuur is evenmin een pak Iglo. Ook zij zal de ervaringen in het nieuwe land absorberen.

De kracht van culturen in niet-dictatoriale staten is nu juist dat de moraal in de samenleving zelf tot stand komt. Dat is de crux van dat geleidelijke proces van geven en nemen, dat zich manifesteert als een niet-aflatend, soms heftig publiek debat over botsende levensvisies. En dat is ook het kenmerkende verschil met een cultuur die van bovenaf, van staatswege wordt verordonneerd, zoals in de communistische dictaturen en andere heilstaten, dan wel de bevolking geforceerd wordt opgelegd, zoals tijdens de Terreur in de Franse Revolutie: een breukmoment in de geschiedenis waarbij al het oude plots moest plaatsmaken voor het nieuwe.

Het perspectief van een staat die gaat beslissen over de moraal van de samenleving moet iedereen die hecht aan zijn eigen levenssfeer en -keuzes afschrikken. Een wijze wetgever, schreef rechtsgeleerde Huib Drion, streeft naar niet zo veel meer dan het aanbrengen van enige zorgvuldigheid in de wanorde, ook al levert dat wellicht een wat rommelig samenstel van compromissen over praktische problemen op. Dat bouwsel wordt weliswaar bijeengehouden door rechtsstatelijke beginselen als ieders gelijkheid voor de wet, maar toch, rommelig blijft het. Zo erg is dat niet. Het is in elk geval te verkiezen boven een bewind dat onzeker wordt van wanorde en verbeten zijn macht aanwendt om zijn idee van de goede burger aan de samenleving op te dringen.

Toch zijn politici steeds minder beschroomd om over de religie, de afkomst en de culturele achtergrond van mensen te oordelen, als maatstaven voor de vraag in hoeverre zij al dan niet goede Nederlanders zijn. Voor de goede verstaander zit er in het jargon over ‘normale’ of ‘gewone’ Nederlanders een duidelijke impliciete boodschap over die criteria verborgen.

De notie dat de levensbeschouwelijke of etnische identiteit van mensen geen relevantie heeft voor hun verhouding met de staat raakt daarmee in het politieke debat buiten beeld. Wat is het risico voor de democratie? Dat de politiek de overheid de ruimte geeft zich zozeer met de burgers te bemoeien dat zij de zedenmeester van de maatschappij wordt.

In een democratie opgevat als georganiseerde kunst van het samenleven kan dat beter haar rol niet zijn. Wat moreel goed is voor het persoonlijke leven kan per individu verschillen, dus als de overheid de ene moraal verkiest boven de andere doet ze de verscheidenheid in de samenleving geweld aan. Een eerste vereiste voor realistische politiek is dat zij terughoudend moet zijn in die keuze en het overheidshandelen alleen moet toetsen aan rechtsstatelijke normen, niet aan culturele, laat staan aan zoiets vaags als ‘onze’ identiteit of ‘onze’ traditie. In de moderne, hybride samenleving zijn morele conflicten onvermijdelijk. Voor de politicus die dat aanvaardt wordt de maatschappij op slag een stuk begrijpelijker. De acceptatie van pluriformiteit, oftewel multiculturaliteit, is dus een vorm van politiek realisme, verwerping daarom de omarming van een illusie.

‘Wat voor de een meer ruimte voor zelfontplooiing betekent, kan voor een ander een gevecht zijn om bij te blijven’

De conclusie die je hieruit kunt trekken is dat de politiek een zekere afstand tot de samenleving moet houden. Dringt zij zich te ver op, dan gaan domeinen elkaar overlappen die beter niet gemengd kunnen zijn. In het ene, de politiek, wordt de macht gevormd. In het andere, de samenleving, de moraal. En macht die zich mengt met moraal, dat is tricky business.

Daarmee is uiteraard niet ontkend dat een politiek probleem ook een moreel probleem kan zijn, waarover ook politici zich als deelnemers aan het publieke debat uitlaten. De helderheid die een rechtsstatelijke benadering dan kan bieden is dat de wet wel normen kan opleggen, maar niet kan bepalen welke waarden burgers erop na moeten houden.

Hiermee is evenmin gezegd dat de immigratie geen problemen met zich meebrengt. Zij versnelt de dynamiek van de culturele ontwikkeling en doet daarmee een groter beroep op de samenleving om het aanhoudende conflict tussen verschillende levensvisies verend op te vangen. Dat verklaart de verhoogde spanning waaronder het publieke debat over de multiculturele samenleving staat.

Met dat al is het niet zonder gevaar als politici deze spanning retorisch benutten om de natie een identiteitscrisis aan te praten. Xenofobe ideeën uit de onderwereld van de sociale media kunnen zo tot de bovenwereld van de politiek doordringen, al dan niet gehuld in codetaal over ‘gewone Nederlanders’. Een ander gevaar van identiteitspolitiek is dat zij mensen tegen elkaar opzet en een normaal gesprek tussen hen onmogelijk maakt. De ‘plek van ontmoeting’ die volgens Hannah Arendt het forum van de democratie is, de publieke sfeer waarin mensen elkaar vrijuit spreken en kennisnemen van andere opvattingen, wordt dan een lege plek.

In een democratie is de ontmoeting geïnstitutionaliseerd in het parlement, maar Arendt hechtte minstens zo veel belang aan de spontane, toevallige ontmoeting tussen mensen die elkaar nog niet kennen. Dat is een soort humuslaag van de democratie. De ontmoeting verruimt de geest en de ontvankelijkheid voor anders denken. Een nieuw gezichtspunt in het debat wordt geopend, een nieuwe stem laat zich horen, anderen kunnen daarop reageren. De ontmoeting draagt daarom altijd de mogelijkheid in zich van een nieuw begin, een andere en mogelijk vruchtbare zienswijze op maatschappelijke problemen, die kan doorsijpelen naar de formele instituties van de democratie.

De ‘plek van ontmoeting’ is feitelijk Arendts metafoor voor de democratie. De sfeer op die plek wordt er niet beter op als politici mensen tegen elkaar opzetten, zoals Sybrand Buma deze week deed, naar aanleiding van berichten over de ‘verwijdering’ van een buste van prins Johan Maurits uit het Mauritshuis. Naderhand bleek dat een polyester replica die, in de woorden van directeur Emilie Gordenker, ‘tussen de kassa en de wc stond’ heeft plaatsgemaakt voor een terracotta beeld van Maurits, de naamgever van het museum. Dat maakt deel uit van een expositie, elders in het Mauritshuis, die meer recht doet aan zijn nagedachtenis – over zijn verdienste als gouverneur in Brazilië (1636-1644) maar ook over zijn aandeel in de slavenhandel. Buma nam niet de moeite vanuit de Tweede Kamer de straat naar het Mauritshuis over te steken om het bericht te checken – hij had dan kunnen constateren dat het onjuist was. Voor hem stond de vermeende verwijdering van de buste symbool voor een soort identiteitsroof die ‘de kosmopoliet’ op ‘gewone Nederlanders’ zou plegen.

In de wij-zij-tegenstelling die Buma zo creëerde zit opnieuw die impliciete boodschap besloten wat ‘gewoon’ is en wat niet.

Identiteitspolitiek verdiept de scheidslijnen in de samenleving. Nog een gevaar daarvan is, zoals gezegd, dat autochtone Nederlanders vooral zichzelf zien als de slachtoffers van problemen die iedereen kunnen treffen, zoals de grotere ongelijkheid en de groeiende onzekerheid op de arbeidsmarkt. In plaats van lotgenoten zijn nieuwkomers in die perceptie degenen die de problemen met zich meebrengen. Dat ontdoet die problematiek in zekere mate van haar politieke karakter. Het leidt de aandacht af van de verantwoordelijkheid die de overheid vanouds heeft in het corrigeren van de markt, hoeveel lastiger dat ook is doordat de globalisering de krachtsverhoudingen in het voordeel van de markt heeft gewijzigd. Tot die verantwoordelijkheid behoort ook de bestrijding van onrechtvaardige ongelijkheid en de bescherming van kwetsbare of kansarme groepen op de arbeidsmarkt. In haar terugtrekkende beweging heeft de overheid daar een riskant vacuüm laten ontstaan. Met identiteitspolitiek die weinig heeft te maken met de reële problematiek laat dat vacuüm zich niet vullen. ‘Klassieke’ sociaal-economische politiek is daar beter voor geschikt.

Ook bij het beeld dat het scp schetst van het Nederland van 2050 past een overheid die mensen voldoende bestaanszekerheid biedt beter dan een overheid die de strijd aanbindt met de demon van een nationale identiteitscrisis. Het leven in Nederland, aldus het scp, is in dat jaar complexer, dynamischer en minder ingekaderd dan nu en het stelt hogere eisen aan de eigen regie van mensen over hun bestaan. Dat is een aanlokkelijk perspectief voor mensen die zich op eigen kracht weten te redden. Voor hen zijn ‘creatieve destructie’ of ‘globale economie’ catchy hoera-woorden. Voor degenen die de vereiste vaardigheden of de juiste contacten ontberen daarentegen zullen dezelfde woorden een aankondiging van misère zijn. De economische pijn zal vooral hen treffen.

In dat Nederland van de nabije toekomst zullen nieuwe vormen van maatschappelijke ongelijkheid en achterstelling ontstaan, concludeert het scp: ‘Mensen met een goede fysieke gezondheid en psychische veerkracht, met steile individuele leercurves alsook veel sociaal, cultureel en economisch kapitaal zullen beter voor de veranderende samenleving toegerust zijn. Wat voor de een meer ruimte voor zelfontplooiing betekent, kan voor een ander een gevecht zijn om bij te blijven.’ De schijngestalten van de identiteitspolitiek domineren het politieke debat. Voor het voeren van effectieve politiek zou je wensen dat het weer gaat over reële politieke problemen die een bedreiging zijn voor de gelijkheid, de vrijheid en de solidariteit in Nederland.