Opinie

Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Politiek

Witte onschuld bestaat niet, maar dat wilt u van mij niet horen

Racisme is vooral iets van de lager opgeleiden, vindt de progressieve witte mens. Dat is onjuist, weet . „Het eigen handelen wordt niet kritisch bekeken.”
Gloria Wekker: „Voor veel witte mensen is racisme iets van horen zeggen. In hun wereld bestaat het niet. ”
Gloria Wekker: „Voor veel witte mensen is racisme iets van horen zeggen. In hun wereld bestaat het niet. ” Foto Lenny Oosterwijk

De afgelopen vier jaar verschenen er diverse boeken met witheid in Nederland als centraal thema: Dutch Racism (2014), Nederland mijn vaderland (2015), Hallo witte mensen (2017). Zelf schreef ik White Innocence (2016). Daarnaast kwamen er ook verschillende boeken uit die zijdelings aandacht aan het onderwerp besteedden. Zoiets gebeurde er in Nederland niet eerder. In de Verenigde Staten wel, daar schrijft men al sinds de negentiende eeuw over witheid. En in het Verenigd Koninkrijk staat de studie van witheid sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw op de agenda.

In Nederland moesten we tot 2014 op Dutch Racism wachten – immers, ‘wij doen niet aan ras’. In mijn oratie in 2002 heb ik aangekondigd iets te willen doen aan de studie van witheid. Ik was de enige niet. Nu zijn we zowaar in een tweede antiracistische golf beland. De eerste vond plaats aan het begin van de jaren tachtig, waarin het koloniale rijk – of, in bredere zin, de zogenaamde ‘nieuwe Nederlander’ – terug keek en praatte.

Mijn boek White Innocence riep vele heftige reacties op. Maar over de inhoud en de argumentatie gingen die niet of nauwelijks. Toch kan racisme niet langer worden genegeerd. Dat geldt ook voor de discussie die al anderhalf decennium lang en breed in de samenleving leeft, over de aard van de Nederlandse identiteit. Wie zijn wij?

In de reacties op White Innocence valt een aantal kwesties mij op. Zoals gezegd, veel dagbladjournalisten hebben nauwelijks aandacht aan de inhoud besteed. Hooguit hebben ze kennis genomen van de verschijning van het boek, waarna ze er twee of drie trefwoorden uitpikten om vervolgens hun mening te baseren op merkwaardige conclusies die ook nog eens aan mij worden toegeschreven.

Robert Vuijsje in het Algemeen Dagblad: „Het witte superioriteitsgevoel zit in elke Nederlander ingebakken.” Daar krijgt hij een nare smaak van in de mond en die zou ik ook krijgen – tenminste, áls ik dat had geschreven. Rob Hoogland in De Telegraaf: „Alle blanken zijn racisten, daar komt het telkens op neer.” Het is een interpretatie, al kan die niet op mijn boek gebaseerd zijn, want ik maak er expliciet werk van om duidelijk te maken dat huidskleur op zich geen indicatie geeft over de vraag of iemand racistisch denkt en handelt, of niet.

De onzorgvuldigheid bij het (niet) lezen, het kennelijke gebrek aan nieuwsgierigheid naar de inhoud, de pasklare reacties die overigens opvallend vaak over mijn uiterlijk in plaats van over de inhoud van mijn boek gaan, de naam van mijn leerstoel Gender en Etniciteit, de nadruk die steeds wordt gelegd op de kennelijk tegenstrijdige combinatie van het feit dat ik een zwarte vrouw én een hoogleraar ben.

Dan is er de titel White Innocence, die op zichzelf sterke weerstand oproept bij veel witte ‘lezers’. Die weerstand richt zich op de twee samenstellende delen: ‘wit’ en ‘onschuld’. Eerst over ‘wit’: in een situatie waarin ras/etniciteit alleen van toepassing is op de ander, zijn veel witte mensen onaangenaam getroffen wanneer hun raciale positionering, zonder omhaal van woorden, benoemd wordt. Sommigen, zoals Sylvia Witteman in haar column in de Volkskrant van 31 oktober 2016, graven zich in de positie in dat ze ‘blank’ genoemd willen worden. Waarom? Omdat „blank een woord [is] voor een kleur die een tikje warmer is dan wit”. De meeste anderen blijven de term blank gewoon gebruiken alsof er geen vuiltje aan de lucht is, zonder enige reflectie. Alsof de koloniale bagage van reinheid, zuiverheid, onbevlektheid, van goede kwaliteit, onschuld, superioriteit (Van Dale 1992), die de term blank met zich meedraagt, door louter wilskracht afgeworpen of weggedacht zou kunnen worden. Alsof een woord vergeet waar het geweest is. Alsof de asymmetrie, de hiërarchie die besloten ligt in het ongelukkige koloniale paar ‘blank en neger’, zomaar weggedacht kan worden.

Het is nooit business as usual dat een zwarte vrouw in het middelpunt staat als intellectueel

Wit is alleen onzichtbaar en onbenoembaar in de ogen van veel van degenen die zélf wit zijn, niet in de ogen van zwarte mensen en migranten. Het ontbreken van de meest basale terminologie om in Nederland op niet-aanstootgevende en insluitende wijze over ras en etniciteit te praten, is symptomatisch voor de kloof die nog gaapt tussen het dominante zelfbeeld en de werkelijkheden zoals mensen van kleur die ervaren.

Over ‘onschuld’ valt meer dan hier van belang is te zeggen. Onvermijdelijk en onmiddellijk komen religieuze connotaties hierbij om de hoek kijken. Ook bij een bevolking die zichzelf grotendeels als seculier beschouwt, is religie nooit ver weg, ze verbergt zich onder een pas genezen korst die bij de geringste aanraking openbarst. Terwijl ik White Innocence bedoelde als een speelse, plagerige samenvatting van de dominante Nederlandse houding met betrekking tot ras, vatten veel schrijvers en reaguurders mijn spotternij op als een beschuldiging. Als een onuitwisbare schuld, met slavernij, slavenhandel en kolonialisme als centrale kenmerken.

De titel zou witte mensen vastzetten in een onuitwisbare en eeuwige schuld en hen beroven van mogelijkheden om te handelen. Tenminste, dat vonden de witte mensen. Op die manier, zo meende filosofe Baukje Prins in de Volkskrant, zou ik met mijn boek echt geen medestanders werven. Hoewel ik graag medestanders zou willen hebben onder witte mensen, ligt in een dergelijk commentaar de suggestie besloten dat witte mensen mij persoonlijk een plezier doen, als ze zich bereid tonen mij te steunen of zelfs mijn bondgenoot te worden. Zo zie ik dat niet. Ik ga ervan uit dat er henzelf veel aan gelegen zal zijn een rechtvaardiger samenleving dichterbij te brengen.

Het viel mij ook op dat progressieve witte mensen het vaak heel moeilijk vinden om ‘witte onschuld’ in hun gedrag en denken te onderkennen. Het wordt gemakkelijk herkend bij anderen, bij PVV-stemmers, lager opgeleiden etc. Juist de sterke overtuiging en wens dat zij zelf niet antiracistisch zijn, maakt dat het eigen handelen niet kritisch wordt bekeken. Het is een te belangrijk onderdeel van het zelfbeeld.

Deze observatie, noem het een hypothese, is bij mij versterkt door verschillende voorvallen uit het afgelopen jaar. Ik ben een zwarte vrouw – maar het is nooit business as usual dat een zwarte vrouw in het middelpunt staat als opiniemaker, intellectueel of deelnemer aan het publieke debat. Nee, het is onwennig, uitzonderlijk en ongemakkelijk.

Lees ook dit interview met Gloria Wekker: „We moeten af van het idee dat witte mensen nu eenmaal slimmer zijn.”

Toen ik vorig jaar werd gevraagd om in het tv-programma Buitenhof over racisme te praten, werd de Turks Nederlandse VVD-politica Dilan Yesşilgoz tegenover mij gezet. Kennelijk achtte de redactie het ondenkbaar dat ik als enige gesprekspartner interessant genoeg zou zijn. Yeşsilgoz sprak bij herhaling haar vertrouwen uit in de VVD, de Nederlandse samenleving als geheel en de politie in het bijzonder. Dat gesprek was dus weinig informatief en had met de inhoud van het boek en de thematiek niet of hoogstens indirect iets uitstaande. Een vorm van ontwijking?

Verder bleek het opnieuw agenderen van racisme voor veel witte mensen sowieso al een onaangename verrassing – in hun wereld bestaat dat immers niet of hebben ze het slechts van horen zeggen. In tegenstelling tot het merendeel van de wetenschappelijke reacties werd mijn diagnose van de situatie door veel journalisten vaak ernstig bevraagd, zo niet in twijfel getrokken, gesust, gebagatelliseerd en soms belachelijk gemaakt. Zo vroeg journalist Syp Wynia van het conservatieve weekblad Elsevier mij in een radio-interview op minzame toon of ik verwachtte dat, aangezien het imperialisme vierhonderd jaar had geduurd, het oplossen ervan dezelfde tijd in beslag zou nemen. Het voortgaande racisme bleef en blijft voor veel witte journalisten iets abstracts, ver verwijderd van hun eigen ervaringswereld. Het gaat mensen als mij iets aan – niet hen.

Er was zeker geen sprake van een gezamenlijke dan wel collectieve verantwoordelijkheid. Het inzicht dat het signaleren en analyseren van een probleem een andere tak van sport is dan het aanbieden van oplossingen, ontbrak geheel. In Nederland zijn we doller op het aandragen van oplossingen dan op het uitzoeken van een probleem op zich, dat werd me in die maanden al snel weer duidelijk.

Nee, liever spraken de journalisten over de timing van de publicatie van het boek, verbaasd als ze waren over het in hun ogen wonderbaarlijke samenvallen van een lawine van openlijke racistische gebeurtenissen, zoals de bejegening van Sylvana Simons en het etnisch profileren van Typhoon, en mijn boek. Voor veel journalisten leek het boek uit het niets te komen. Het kwam niet bij ze op dat ik al decennia over de materie nadacht, er colleges en presentaties over gaf en er al sinds lang over publiceerde.

Lees ook: onverhuld racisme is in het Westen op zijn retour, maar zeker niet verdwenen. Het maakt plaats voor subtielere varianten.

Ten slotte werd en wordt mijn wetenschapsopvatting, mijn kritische of sterke objectiviteit niet (h)erkend als een wetenschapsfilosofisch valide positie. Zo had journaliste Clairy Polak in een radio-interview met mij op kerstavond 2016 duidelijk moeite met het feit dat ik geen aanhanger ben van een positivistische wetenschapsopvatting. Ik meen juist dat de persoon van de onderzoeker er wel degelijk toe doet en dat die dus niet onder stoelen of banken gestoken moet worden. Het ‘persoonlijke’ karakter van mijn wetenschapsopvatting zou vragen oproepen over de wetenschappelijke kwaliteit ervan, het zou mij in de ogen van veel wetenschappers en anderen diskwalificeren als wetenschapper en mij zelfs tot een soort charlatan maken.

Als men zich verre houdt van het ongeremde, onbehouwen racisme, en zich tegelijkertijd niet actief wil teweerstellen tegen witte onschuld omdat dat onaangenaam en pijnlijk is en mogelijk verstrekkende gevolgen zal hebben voor de eigen onverdiende voordelen, resteert een slecht geweten. Dat wordt dan vaak weggestopt of geprojecteerd op hen die deze zaken aan de orde stellen. Ook resteert ongemak, die kenmerkende eigenschap van de omgang tussen wit en zwart in Nederland. Maar weet: ongemak is geen duurzame en productieve manier om met elkaar te verkeren.