Essay

Gedachten van een niet-bestaande Nederlander

03-09-2017 12:06

 

“Ik vertolk, ik vertolk (gezongen als: ik vertolluk, ik vertolluk)

De gevoelens van het volk (volluk)

Met me vlaggetje, me hoedje en me toeter…”

 

Herinnert u zich Corry Vonk nog?, de echtgenote van Wim Kan, met… nou ja: haar vlaggetje, haar hoedje en haar toeter. De geslaagde, herkenbare parodie op de naoorlogse Nederlandse identiteit.

Bij gebrek aan gedeelde symbolen in het land van de verzuiling:

 

Ik heb de hele monarchie in m’n handen met die drie

Met me vlaggetje, me hoedje en me toeter.”

 

In de loop der jaren kwam er weinig bij, de handen bleven leeg. Onze symbolen zijn beperkt: de Nederlandse taal zelf misschien, de Statenbijbel, de Nachtwacht, het Nederlands elftal (niet voor niets aangeduid als ‘Oranje’) en wellicht het zo Nederlandse Sinterklaasfeest.

Wie zich realiseert dat Nederland ooit ’s werelds eerste Republiek was; een land dat uitblonk juist door zijn verzet tegen het idee en de praktijk van een koningshuis, beseft hoe wankel het lijstje is en hoe dun van substantie.

Nationale symbolen

Onze nationale symbolen, hoe beperkt ook: ze staan onder druk nu. In een tijd waarin verbondenheid en identiteit strijdtoneel zijn geworden.

Een strijd die in Nederland een kleine vijftien jaar terug werkelijk ontvlamde. Met Fortuyn en Van Gogh in, misschien niet altijd even sympathieke, maar vooral tragische hoofdrollen.

In België was het, met minder drama en jaren eerder, de schrijver en politicus Jules Destrée geweest, die in een open brief aan de Belgische koning Albert de legendarisch geworden constatering “Sire, il n’y a pas de Belges” (‘Sire, er zijn geen Belgen’) schreef.

Een sentiment waarmee in Nederland, in 2007, onze, toen nog toekomstige, koningin de knuppel nogmaals in het hoenderhok wierp:

 

“Dé Nederlander bestaat niet.”

 

Orde

Hoewel prinses Máxima haar betoog sussend vervolgde met de constatering dat ook ‘de’ Argentijn niet bestaat en vooral een, op zich weinig opzienbarend, pleidooi voor diversiteit en ‘eenheid in verscheidenheid’ bedoelde te houden – een speech die pakweg twintig jaar eerder nauwelijks aandacht zou hebben getrokken – waren het, naast Wilders en Verdonk, vooral de toch zelden kritische leden van ‘s lands Oranje-verenigingen die bij monde van hun voorzitters tegen de gewraakte zin te hoop liepen.

Het gelijk stond aan hun kant. Het is niet aan het nationaal symbool de nationale identiteit te relativeren; hoe waar, onschuldig of goedgekozen de bewoordingen ook.

Het nationaal symbool is bij uitstek ontvanger van en aanspreekpunt voor wijze observaties als die van Destrée, maar nimmer de bron.

Orde moet er zijn, vooral waar wanorde dreigt.

Sinds de uitspraken van Máxima, sinds de kroning van haar ‘beetje domme’ echtgenoot – zelf overigens van voornamelijk Duitse bloede – , lijkt het beeld van ‘de’ Nederlander schimmiger dan ooit.

Er woedt een ‘stammenstrijd’. En niet alleen in Nederland. Onze nieuwe Tweede Kamer, met hondervijftig zetels verdeeld over louter splinterpartijen, spreekt boekdelen.

Brede crisis

Diverse media introduceerden de typering na de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2016; een verkiezing waarin, net als bij het Brexit-referendum eerder in het jaar, generatie, sekse, opleiding en afkomst de verschillende compartimenten van het electoraat als een Rode Zee leken te splijten. Zoals het Oekraïne-referendum in Nederland dat deed. Het waren verrassende coalities vaak. Zoals eerder het fenomeen Fortuyn al nooit begrepen werd; want hoe kon zo iemand, met zijn achtergrond en voorkomen, zulke diverse groepen achter zich verenigen? (We konden het niet bevatten, toen niet en nu, en moesten ‘het’ nog maar eens, maar vooral beter uitleggen – zonder notie van een daadwerkelijk geloofwaardig verhaal – de niet ten onrechte als arrogant getypeerde reactie van de politieke elite: een reflex die dezer dagen ook bij de, luidkeels zijn wonden likkende, PvdA opnieuw te beluisteren is.)

Onze democratische instituten lijken niet berekend te zijn op het hen overspoelend wantrouwen; lijken verstoken van een antwoord. Ook al is ‘het verkeerde populisme’ tijdelijk bezworen in ons land; er lijkt sprake van een brede crisis.

Stammenstrijd

Met de desintegratie van wat wij ooit superieur als de westerse naoorlogse beschaving zagen, de westerse liberale democratie, die volgens profeten als Francis Fukuyama zonder oppositie dominant was geworden (het einde van de geschiedenis inluidde zelfs) is ‘identiteit’ slagveld geworden. Het staats- en samenlevingsmodel dat wij nog enkele jaren terug aan de rest van de wereld zouden schenken – of zij het wilden of niet – , verkeert in een breed gevoelde crisis.

Het nationaal symbool doet er verstandig aan er bij weg te blijven.

Een stammenstrijd, die inmiddels niet alleen het Westen, maar ook landen als Turkije in zijn greep houdt: een tegenstelling tussen stad en platteland, tussen religie en seculariteit, tussen ‘boze blanke man’ en ‘hoger opgeleide’, een schisma tussen ‘stille meerderheid’ en ‘minderheden’; tussen groepen burgers, die de wereld, stad aan dorp, deur aan deur, fundamenteel anders beschouwen. Groepen die zich hoofdzakelijk lijken te indentificeren als niet-de ander, meer dan als een duidelijk omschreven homogeen collectief. Aanhangers van sterke mannen als Trump, Erdogan en Wilders, tegenover een ‘niet-begrijpende elite’, een elite die evenmin daadwerkelijk en in de volle breedte egalitair of zelfs elitair is. Een tegenstelling die niettemin reëler en concreter is dan haar uitdrukkingsvormen.

Een strijd, terecht of onterecht, maar dominant gedefinieerd naar geloof en naar afkomst; een strijd die mij, zoals velen, bevreemd en verward. Een strijd ook die door onze Kamerverkiezingen niet in het minst werd opgelost.

Loyaliteit

Onvermijdelijker wordt met de dag de persoonlijke vraag; de dwang zelf een antwoord te formuleren op de vraag tot welke groep men behoort; tot welke loyaliteit ik mij beken, tot welke stam ik mij bekeren moet, temidden van de strijdenden.

Een voor mij onbeantwoordbaar vraagstuk. Al was het maar omdat inderdaad, minder nog dan de Argentijn, de Nederlander lijkt te bestaan.

De Nederlander investeerde niet in nationale symbolen of gezamenlijke identiteit. Nederland bouwde zuilen.

Zuilen, met eigen vlaggen, liederen en symbolen, een eigen elite, met eigen kranten en omroepen. Van een gedeelde cultuur en een gedeelde historie is jarenlang nauwelijks sprake geweest. Nog in 1954 verboden de Nederlandse bisschoppen de gelovigen naar de VARA te luisteren of lid te worden van de NVV (de voorloper van de FNV). Stemmen op de PvdA werd vanaf de kansel ‘ernstig ontraden’.

Onze vorm van beschaving heette ‘tolerantie’: geen ‘respect’ of ‘acceptatie’, maar een geïnstitutionaliseerde hokjesgeest. Een dunne laag beschaving slechts.

Ontzuiling

Het maakt de zoektocht naar een nationale identiteit tot de grootste uitdaging van de eind jaren zeventig langzaam op gang gekomen ontzuiling.  Een uitdaging die zelden expliciet werd opgepakt en vaak werd genegeerd. De afgelopen jaren door Wilders, door Verdonk en vele anderen ter rechterzijde van het politieke spectrum, vertaald in het populistisch wij-zij denken: de Nederlander is de niet-moslim, is de niet-buitenlander; door het Erdogan-minnende DENK dankbaar in inversie gebezigd. Door het werk van Geert Mak gestroomlijnd in de zoektocht naar onze geschiedenis, liefst een binnen Europa. Door Gerard Reve ooit vilein samengevat in zijn beroemde typering van de Nederlander als ‘een soort Duitser die denkt dat hij geen Duitser is omdat hij melk drinkt’. Een zoektocht naar ‘de Nederlander’, die overwoekerd dreigt te worden door intolerantie en versnippering.

Problemen die alle westerse democratieën lijken te bedreigen en niet uniek zijn voor Nederland, maar Nederland, zo lijkt het, heeft zich nog het minst ‘gewapend’. Wij dragen opnieuw een ‘gebroken geweertje’, ditmaal cultureel.

Want hoezeer wij ook ontkennen: een gedeelde cultuur doet ertoe.

Cultural Literacy

De Amerikaanse socioloog E.D. Hirsch beschreef ooit in zijn inmiddels bijna vergeten bestseller Cultural Literacy, een boek dat aan een herwaardering toe lijkt, hoezeer het communiceren niet alleen van een gedeelde taal, maar ook van gedeelde culturele kennis afhankelijk is. De steeds verdere specialisering binnen het onderwijs zag hij als een ernstige bedreiging voor ons vermogen elkaar te begrijpen, omdat de introductie van keuzevakken en steeds specialistischer afstudeerrichtingen, de in de samenleving algemeen gedeelde kennis steeds verder erodeerde. (Ook beargumenteerde hij dat achter het relatief grote probleem van analfabetisme in Amerika in feite een cultureel analfabetisme schuilgaat: wie de teksten waarmee op school de taal wordt onderwezen cultureel niet verstaan kan, zal nimmer leren lezen. Een constatering die hij deelde met de Franse socioloog Bourdieu.)

Hirsch bepleitte daarom de invoering van een canon van begrippen, waarvan elke Amerikaan, al was het oppervlakkig, de betekenis zou moeten kennen. Een wellicht moeilijk te implementeren maatregel, al was het maar omdat ook de recente Nederlandse hang naar historische en culturele canons duidelijk maakte dat de vraag wat wel en wat niet op de lijst behoort te staan, het debat over het canon zelf, op korte termijn tot meer verdeeldheid lijkt te leiden dan er aan consensus door ontstaat. Een debat niettemin, dat in een volwassen moderne samenleving periodiek gevoerd zal moeten worden. Hoe moeizaam of pijnlijk soms ook.

Grenzen van taal, grenzen van denken

Bovenal heeft Hirsch echter gelijk waar hij stelt dat communiceren meer vereist dan het spreken van dezelfde taal, of wellicht beter gezegd: dat een taal meer is dan letters, woorden en zinnen alleen. Omdat begrip vereist dezelfde associaties bij dezelfde woorden en symbolen te voelen. Hoe groter de gedeelde kennis en ervaring, hoe eenvoudiger het communiceren.

Met de internetrevolutie, de verbrokkeling van onze mediacultuur en de dominantie van sociale media lijkt investeren in gedeelde kennis en cultuur essentiëler dan ooit.

De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn denken, om Wittgenstein te parafraseren. Maar de grenzen van de taal zijn ook de grenzen van ons land en onze loyaliteit.

Europese Unie

In het zuilentijdperk hebben wij vooral geïnvesteerd in de eigen cultuur van de eigen zuil, met daarbij een minimaal, maar toch wezenlijk, besef dat onze zuil uiteindelijk toch ook een Nederlandse zuil was. Dat minimale besef, voornamelijk verankerd in ons koningshuis, het symbool boven de partijen, maar ook gefaciliteerd door slechts enkele radio- en televisiezenders, die door de Nederlandse overheid lange tijd beschermd werden, is in de nieuwe werkelijkheid, gedomineerd door gefragmenteerde (sociale) media en een dalend vertrouwen en aanzien voor instituten, een te dun fundament voor een zelfbewuste samenleving gebleken.

Met de ontzuiling zijn wij vergeten te investeren in cultuur, maar meer nog: hebben wij geweigerd de instituties en maatschappelijke inrichting van de verzuiling, ingericht op compartimentering in plaats van binding, te renoveren.

Zoals de Europese Unie (een nuttig project dat ons decenia vrede bracht, maar waarmee geen burger zich werkelijk identificeren kan) bouwde aan een markt en een juridisch stelsel onder de geruststellende verzekering dat wij allen onze eigen identiteit mochten behouden, zo ontwikkelde het ontzuilde Nederland zich onder geruststellende bescherming van de verzuilde instituties.

Maakbare multiculturele samenleving

Ons politieke stelsel, dat niet langer mogelijk maakt een geloofwaardige regering te vormen; ons omroepbestel, dat bij uitstek lijkt ingericht op versnippering, de leeglopende polderende vakcentrales en, niet te vergeten: het bijzonder onderwijs: doorn in het boze blanke oog in geval van de moslimscholen, maar heilig huisje voor de blanke christelijke, gereformeerde en katholieke minderheden; zij werden nimmer werkelijk hervormd.

In een versplinterde mediacultuur, waarbinnen ieder zich in zijn eigen informatiebubbel opsluiten kan; in een tijd van steeds specialistischer onderwijsrichtingen; temidden van wat Fortuyn ooit een ‘nieuwe Koude Oorlog’ noemde, een ‘oorlog’ tussen ideologieën en religies, tussen verschillende visies op beschaving, wordt het tijd te beseffen dat wij ons investeren in louter verscheidenheid niet langer veroorloven kunnen.

De nadruk op de maakbare en geplande multiculturele samenleving, de subsidiëring van elke minderheidsstichting, de angst de ander een offer te vragen dat men zelf niet brengen wil, het leidde enkel tot de normen en waarden discussie van Balkenende. Een discussie die verzandde in de normen en waarden voor de buurman, maar niet, nooit niet, voor de eigen groep; in het ontspoorde Hollandse poldermodel te midden van verbrokkelde zuilen. Allen een zuil, allen de rechten van een zuil, allen een eigen partij.

Touwtje uit brievenbus

Met heimwee kijken wij terug naar de tolerantie van de jaren vijftig, naar de tijd van het touwtje uit de brievenbus, zonder er respect of acceptatie voor terug te willen geven; een houding die wij ‘jonge allochtonen’, ‘kutmarokkanen’ en ander ‘tuig’ kwalijk nemen.

Het is vooral die houding die de ideologie van de multiculturele samenleving heeft doen mislukken. Uit geloof in maakbaarheid en verdediging van het verworvene, uit gebrek aan onderhoud en renovatie van onze eigen instituties; uit gebrek aan besef dat de multiculturele samenleving uit zichzelf ontstaat, of wij willen of niet, in een steeds kleiner wordende wereld waarin Argentijnse dochters Neerlands koningin en nationaal symbool worden, en ons vertellen, tot onze ontsteltenis en ons ongenoegen, dat wij niet bestaan.

Eenheid vraagt investering

Het wordt tijd te onderkennen kortom, dat fragmentering en diversiteit geen stimulans behoeven, maar dat vooral eenheid investering vraagt. Dat nationale identiteit investering vraagt. Dat verbondenheid niet opeisbaar is, economisch in de markt rendabel, of in logica af te dwingen.

Dat loyaliteit een groepsgevoel vereist, een groepsgevoel dat op meer gestoeld zal moeten zijn dan op een vlaggetje, een hoedje en een toeter. Op meer dan een markt, een juridisch stelsel en een grens alleen.

Dat ook ik, zoals anderen, de identiteitsvraag enkel dan beantwoorden kan, als van een Nederlandse of een Europese identiteit daadwerkelijk sprake is.