Den Haag, Schilderswijk. ‘We moeten alles zelf onderzoeken, ondervinden. Maar weet je, dat maakt ons ook zelfstandig’ © inge van Mill / De Beeldenunie

Ik weet nog hoe ik als ukkie met mijn oma het vee naar de andere kant van het dorp bracht zodat het kon grazen. Met vrienden wegen van modder maakte voor onze plastic tractortjes. Papier, karton en plastic verzamelde voor onder de betonnen oven, waarop we in de schuur runderribben bereidden. Wakker werd door het geleef van hanen, koeien, schapen en kangals. Als ik denk aan mijn eerste levensjaren in Turkije word ik emotioneel. De laatste tijd mis ik die rust, leegte, leven van niets hebben, toch rijk zijn, alles delen, steeds meer.

Dertien jaar geleden, op vierjarige leeftijd, reisde ik met mijn drie zussen, broer en moeder vanuit Ankara naar Den Haag. Van de reis kan ik me niets meer herinneren, behalve dat wij in een witte autobus zaten. Later, toen ik eens terugkeerde voor vakantie, kwam ik erachter dat we in dat motorvoertuig naar het vliegveld werden gebracht. De chauffeur is een lange, iele man. Zijn gezicht is getekend door zijn boerenbestaan onder de zon. Hij is in Çihanbeyli, het district waarin ik geboren ben, de bekendste chauffeur. Hij brengt inwoners naar allerlei plekken: de stad, de markt, familieleden, bruiloften en verre vliegvelden. Dat laatste zodat gezinnen de grens kunnen oversteken. Op weg naar het ‘goede leven’ in het ‘welvarende’ Europa.

Wij volgden mijn vader, die hier was om te werken. Inmiddels had hij een tweede vrouw, een Surinaams-Nederlandse. Dit was de reden waarom wij hierheen konden komen. Naar ons nieuwe thuis: ‘Het land vol kansen’. Hier konden wij verandering brengen in onze uitzichtloze toekomst.

We kwamen te wonen in een vooroorlogse wijk, waar de geur van bommen was weggedanst. Ik huppelde het leven door. De docenten beschreven mij als een intelligente jongen, die met iedereen grapjes maakte. Vier jaar later vertrokken we naar een andere buurt in Den Haag: de Schilderswijk. De eerste dag dat ik ons nieuwe huis van binnen mocht zien, liep ik meteen door naar het balkon aan de straatkant. Ik keek over vele boomkruinen. De straat was lang en druk. Links in de verte stak een kerk boven de huizen uit. Rechts raasden trams en treinen voorbij. Ik bewonderde de geparkeerde auto’s, de mensen die voorbij liepen. Niet wetende dat ik kwam wonen in een wijk die bekendstaat om haar armoe.

Hier ontmoette ik Mahdi, een licht verstandelijk gehandicapte jongen. Hij was twee jaar ouder dan ik. Hij bad vijf maal per dag. Hij hield van de islam, de koran. Een aantal jaar later ging hij op bedevaart. Maandenlang was hij bezig met het leren van de rituelen en smeekbeden. Toen hij terugkwam, kreeg ik een fles Zamzam-water waar Barakah (zegening) in zit. Mahdi volgde speciaal onderwijs. Hij woonde in een gebroken gezin. Zijn jeugd had littekens achtergelaten. Hij was vaak verdrietig en thuis was er niet veel geld. Wij spraken elkaar in een gigantische speeltuin. Het groen, van de bladeren en het gras, maakte ons blind, de zon schuifelde in ons gezicht. Terwijl zijn tranen waggelden, vertelde hij hoe de hele buurt hem pestte.

Ik wist het. Ik herinnerde me dat ik hem jaren geleden samen met Dogan, Mesut en Samet op een ander plein zag, een paar straten verderop. Op het ‘Blauwe plein’ kun je op het kunstgras schommelen, met vier anderen zitten op de twee banken of in het huisje waar voornamelijk zonnebloempitten worden gegeten, of over de steile glijbaan glijden. Er is een groot, leeg vlak, waarop vrouwen die zichzelf met hoofddoeken bedekken één maal per week leren fietsen. Ook is er een voetbalveld. Dogan riep die dag Mahdi, waarmee ik toen nog niet bevriend was, na. Zoals veel jongens uit de buurt deden. Dat liep uiteindelijk op tot spugen in het gezicht.

Dogan spuugde vaak naar anderen. Vooral tijdens het voetballen. Hij was klein, had een zongekleurde huid en een matje en leefde ook in een gebroken gezin. Hij kwam uit een nest van zes jongens – zijn broers bewogen zich allen in het criminele circuit. Dogan zou het ver schoppen, dacht iedereen. Hij was een talent en speelde zelfs kort in het nationale zaalvoetbalteam. Maar: hij spuwde naar je of trapte je na als je de bal onderschepte.

Samet was lang, wit en stil. Zijn broer ging na een aantal jaren niet meer naar school en bracht zijn dagen door achter spelcomputers. Zijn vader, een grote man, zat hele dagen in het café in de straat. Achter geblindeerde ramen sloeg hij blikken gif achterover.

Mesut was mijn eerste vriend in de Schilderswijk. Hij was groot en behaard. In het Turks noemden wij hem ‘kapot’. Tijdens een vakantie in Turkije belandde hij namelijk met zijn arm in een raam. En een vakantie later kreeg hij een ongeluk met een vrachtwagen. Mesut woonde twee etages lager dan ik. Hij bracht me de eerste dag naar de bibliotheek bij ons in de straat. Later zou ik daar vaak langskomen om achter de computer huiswerk te maken en af en toe boeken te lenen.

Wat moest hij anders? Je broers zijn schurken, je moeder komt rond van een bijstands­uitkering en je vader drinkt zijn pijn weg

We waren een hecht groepje, dat dagelijks samen was. Maar we verloren elkaar snel uit het oog. Zoals dat bij het leven hoort, verwaterde het contact tussen iedereen. Dogan en Samet maakten beiden andere, nieuwe vrienden. Zij gingen het geld achterna. Soms zie ik foto’s op sociale media, waarop Samet met zijn beide handen briefjes van vijftig klemhoudt. Mesut emigreerde samen met het gezin – ouders, twee broertjes. Ik heb hem niet gesproken voordat hij vertrok. Mijn moeder wel. Toen de auto uit de parkeerplaats reed om naar het vliegveld te gaan heeft zij zelfs een emmer water op hun auto gegooid. Dat doen Turken, zei mijn moeder.

Zij vertelde dat het gezin van Mesut een kapitaalkrachtiger leven wilde opbouwen in Turkije. Een betere toekomst voor de kinderen. Ik verbaasde me toen zij weggingen. Want het werelddeel waar wij leven is voor de Turken het gebied waar alles goed gaat. Het heildeel van de wereld. Hier zou werk, dus geld, vrijheid en kansen zijn.

Na die ontmoeting in de speeltuin sprak ik vaker af met Mahdi. We werden langzamerhand vrienden. Samen gingen we wel eens naar de moskee, of we wandelden door het centrum. We zaten ooit in een plantsoen toen Dogan naast ons kwam zitten. Hij kruimelde een balletje drugs. Alles wat hij rookte en de alcohol die hij naar binnen slurpte, hadden zijn gezicht geel gekleurd. Grauw. En zijn tanden ook. Hij vertelde dat hij niet meer in de buurt mocht komen. De rechter had het hem verboden na een aantal straatroven en inbraken. Maar wat moest hij anders? Je broers zijn schurken, je moeder komt rond van een bijstandsuitkering en je vader drinkt zijn pijn weg omdat hij niet het vermogen heeft om voor thuis te zorgen.

Mahdi en ik vertrokken uit angst. We wilden niets te maken hebben met jongens die kronkelende paden bewandelden. Mahdi deed er alles aan om uit de buurt van dat soort types te blijven. Hij vertelde me dat hij ooit door een aantal jongens, van wie hij er een kende, gevraagd werd om met hen te gamen. De hele nacht gingen ze door. ’s Ochtends, rond vijf uur, hadden ze zelfs gebeden in de moskee. De jongens waren een stuk ouder dan Mahdi. Ze wilden hem ‘lokken naar Syrië’. Overtuigen dat hij mee moest vechten in de oorlog.

Op hetzelfde plein waar Mahdi en ik elkaar ontmoetten, kwamen we Yassine tegen – zestien, klein, dun, Marokkaans-Nederlands, blauw trainingspak van voetbalclub Chelsea, crèmekleurige pet. Zijn broer was bezig met het opzetten van een voetbalschool voor jongeren uit de wijk. Vrouwen met hoofddoeken zaten op de groene banken aan de rand van het plein, terwijl hun kinderen schreeuwend het leven vierden. Ongeveer drie maanden voor die ontmoeting ging ik samen met Yassine het centrum in. Hij vroeg of ik met mijn Nikon foto’s voor hem kon maken. Hij was namelijk onlangs begonnen met sketches en wilde graag beroemd worden. Mensen entertainen, net zoals Youssef Koukouh, beter bekend als YousToub, de Marokkaans-Nederlandse YouTuber. En als hij ooit succesvol zou worden, zou hij met zijn netwerk andere Schilderswijkers helpen aan banen, zei hij.

Toen wij hem weer zagen, vroeg ik ’m waar zijn filmpjes waren gebleven. Waarom hij niks meer online gooide. Hij vertelde dat hij een maand had vastgezeten. Hij werd verdacht van het plegen van een overval. Hij vond het jammer. Want hij ‘had niks gedaan’. Maar nu zat hij wel op een school voor moeilijk opvoedbare kinderen. Het deed hem pijn om te zien hoe zijn moeder leed aan de ondergang van haar jongste kind.

Toen Yassine wegging, liepen Mahdi en ik buiten het plein langs de groene hekken. Stilzwijgend. Aan de overkant van de straat is een opvang voor zwaar verslaafden zonder eigen dak. ‘Misschien moet ik ook drugs verkopen’, zei Mahdi plots. Hij zag hoe bepaalde jongens van het leven genieten. Jongens die drugs verkopen. Zij rijden op scooters, terwijl Mahdi niet eens geld op zak heeft.

Eigenlijk wilde hij altijd al acteur worden. Mensen entertainen op het podium, grappen maken. ‘De wereld is een zandbak’, zei ik tegen hem. ‘Dus ga en bouw zandkastelen. Ga voor je dromen. En als het je niet lukt, dan is dat niet erg. Er is genoeg zand om telkens weer nieuwe zandkastelen te bouwen.’ Dit leerde een vriendin die in Noord-Brabant woont en wier ouders beiden ambtenaren zijn, mij ooit.

Mahdi zei weer niets. En ik, ik vroeg me af of het ook voor ons twee geldt. En voor Dogan, Yassine en alle anderen hier. Ik zei het wel, maar kunnen wij wel bouwen? Is het wel zo makkelijk? Breken en opnieuw proberen? Is de wereld voor ons juist niet een bak vol modder?

‘De wereld is een zandbak. Dus ga en bouw zandkastelen. Ga voor je dromen. En als het je niet lukt, dan is dat niet erg. Er is genoeg zand’

In de jongens herken ik Ismail Ilgun, de zogenaamde ‘treitervlogger’. ‘Keen keld, wel honger’, zegt hij altijd. En dat is het precies. Hier willen de jongens ook eten, zichzelf ontplooien, maar ze hebben het geld niet. De kansen niet. Ze hebben niets. Geen hoop, geen uitzicht. Ik zie hoe leeftijdgenoten willen bouwen. Zij willen het maken, maar het lukt niet. Of: niet helemaal.

Er is niemand die hen kan vertellen hoe het moet. Moeders vergaan van pijn, koken, verschonen de kinderen en zorgen voor het huis. Vaders verdrinken zich in de alcohol of in koffiehuizen, waar de rook van sigaretten boven hun hoofden sliert en ze Okey, de Turkse versie van Rummikub, spelen en overal geld proberen los te pulken. Zussen worden op straat door hun broeders afgemaakt. ‘We moeten alles zelf onderzoeken, ondervinden’, zei een zwarte vriend me, nadat hij had uitgelegd dat niemand thuis hem kan vertellen hoe het is om op een universiteit te zitten. Hij studeert rechtsgeleerdheid. ‘Maar weet je, dat maakt ons ook zelfstandig. Dus het is misschien wel een voordeel.’ Veel gezinnen zijn gebroken. Psychische ziektes overheersen thuis. De voedselbank is een uitje. En toen ooit een aantal vrienden dat in Groningen woont hierheen kwam, zeiden ze dat iedereen hier zo gesloten is. Dat we leven met een muur rondom ons.

Wat moet een mens zonder rolmodellen waarin hij zichzelf kan herkennen? Zonder iemand die laat zien wat goed is? Zonder iemand die laat zien hoe het ook kan? Niets. En daarom hangt Dogan op de straat. Onder balkons schuilt hij samen met een groepje jongens. Ze blowen. En daarom dealt hij in balletjes drugs. Verkoopt hij fietsen door die hij zelf heeft gestolen, gokt hij, haalt hij spullen uit andermans huizen, stapt hij samen met een metgezel op onbekenden af en trekt vervolgens de telefoon uit de zak van zijn slachtoffers en neemt de schoenen en portemonnee mee, terwijl hij zijn gezicht bedekt. Daarom terroriseert hij de buurt. Op allerlei manieren probeert hij geld te maken. Hij wil namelijk bouwen. Een auto kopen, reizen, studeren, werken, zijn moeder gelukkig maken. Maar telkens mislukt het. De politie pakt hem weer op. De officier doet onderzoek. De rechter veroordeelt hem. Zijn haat jegens ambtenaren groeit.

Den Haag, 2013. ‘Alles zou beter worden, maakte ik mezelf wijs. Maar dat waren gedachtes van een jonge jongen’ © Kees van Veen / HH

Tegelijkertijd zijn er parlementariërs en opiniemakers die zijn identiteit kapot schreeuwen. Hij mag oppleuren, van hem mogen er minder zijn, de samenleving is door mensen zoals hij mislukt, en veel, veel meer. En op de maat van dat schreeuwen van de verbale oorlogvoerders in de Kamer en bepaalde schrijvers danst het volk. Het wordt meegevoerd met de echo, wordt bang door de leugens die inmiddels waarheid lijken omdat ze zó vaak zijn geschreeuwd en daarom haat het mensen zoals Dogan, kotst hen uit. En een ander kamp, dat van jongens zoals Dogan, beweegt ook mee met de woorden van de schreeuwlelijken. Ook zij dansen de passen, maar zij zeggen: ‘Fock jullie, fock alles.’

Onlangs sprak ik Erik, een sociaal ondernemer die aan de rand van de Schilderswijk is gevestigd. Hij draagt een bril waarvan het montuur van doorzichtig plastic is en hij loopt vaak rond in een pak. Erik is miljonair. Na vele succesvolle ondernemingen te hebben opgezet, besloot hij ‘echt iets voor de samenleving te doen’. Hij investeert zijn poen in projecten die een meerwaarde hebben voor de samenleving. Maar de jongeren uit de Schilderswijk bereikt hij niet. ‘Je ziet eruit als een ambtenaar. Ze zullen je niet echt vertrouwen’, zei ik.

En nu trapt Dogan nog harder tegen deuren, mensen en fietssloten. Tegen de hele samenleving. Zijn dromen zijn weggepest door de arbeidsmarkt en het geschreeuw. Hij heeft hier niets meer te zoeken. Hij voelt zich nu helemaal geen Nederlander meer. Ook Yunus niet, een andere vriend. Hij zit dit jaar in de voorexamenklas vwo. Als hij zijn diploma heeft, wil hij technische bedrijfskunde studeren. En na zijn studie ‘meteen weg’, want hij heeft in Nederland ‘niks meer te zoeken’.

En ik herken het gevoel.

Toen ik in de zomer van 2016 weer in Turkije was, miste ik mijn eigen huis. Mijn thuis: Nederland. Veel meer dan voorheen. Terwijl ik om de beurt het ene been voor het andere gooide, vroeg ik me af wat ik daar deed. Een aantal van ons zat voor het immense rode huis van mijn tante Dilek aan een witte tuintafel. Mijn jongste nichtje dartelde rond, terwijl ze in het Turks brabbelde. Ik had mijn Nikon om mijn nek hangen en slenterde. Mijn neef, die leraar is op een Turkse universiteit, zat op zijn hurken en kruidde in een stalen pan de ledematen van gestorven kippen. Mijn zus zat naast hem op een stoel. Voorover gebogen. De rook danste naar haar gezicht toe. Zij droeg onder haar paarse hoofddoek een zwarte jurk die haar gehele lichaam bedekte. Met een spatel draaide zij de kippenpoten, die op het vuur langzamerhand tot etenswaar transformeerden, om. De rest van de familie Cengiz wachtte op een kussentje op het barbecuevlees. Zij knaagden zonnebloempitten open.

Hij wil technische bedrijfskunde studeren. En na zijn studie ‘meteen weg’, want hij heeft in Nederland ‘niks meer te zoeken’

Ik ging zitten op de laatste tree van de trap voor het huis. Ik keek over de leegte. In de verte zag ik nog een gekleurde, grote woonruimte. Rechts, kilometers verder, rustte een berg. De gezelligheid van een trouwfeest galmde. Een auto raasde voorbij. Een zandnevel zwierde in de lucht. Rechts naast het huis hoorde ik een paar kippen kakelen.

Diezelfde dag had ik tegen mijn tante gezegd dat ik nooit meer terugkom naar Turkije. Alleen als er iemand van ons doodgaat en dus onder islamitische grond moet worden bedekt, zou ze mij in levende lijve weer zien, zei ik. Eigenlijk wilde ik dat jaar helemaal niet gaan, maar ik moest. Al jaren zei ik dat ik niks heb met de Turkse taal en cultuur. En dat ik geen Turk ben, noch wil zijn. ‘Ik ben een Nederlander.’

Maar de laatste tijd voelt dat niet meer zo. Ik vraag me af hoeveel zin het heeft om te bouwen als blubber je bouwsel is? Als het toch inzakt? De peilingen en het politieke geschreeuw van de afgelopen weken maakten me bang. De wereld met al haar door bommen stervende mensen en enge leiders ook. En het kinderlijke conflict tussen Nederland en Turkije en het achteraf moddergooien ook. Als ik zie hoe Nederlanders met dezelfde achtergrond het centrum van Rotterdam rood kleuren, doet dat me pijn. Ik zit met mijn moeder en broer voor de tv. Live volgen we wat er allemaal gebeurt. Ik begrijp het niet. De liefde voor Turkije die de opgewonden massa heeft, ken ik niet. Ik heb niets met de Turkse politiek, haar referendum en leider.

Ik was er altijd heilig van overtuigd dat alles goed zou komen. Hier. Onze ouders kwamen nou eenmaal om te werken, zodat wij naar school konden. Maar zaken waar onze ouders zich niet mee bezighielden – de arbeidsmarkt, politiek (hoewel mijn moeder Jan-Peter Balkenende een sympathieke man vond, terwijl ze niets van zijn plannen wist), onderwijs – houdt onze generatie ‘nieuwelingen’ wél bezig. Wij willen niet zoals onze ouders alleen maar meebewegen, wij willen ook sturen. Wij willen de samenleving ook maken. Vormen naar onze idealen, behoeften en kleur.

Ik geloofde dat dat zou gebeuren. We zouden goed onderwijs genieten. Velen van ons zouden topfuncties behalen, ook opinies schrijven. En zo zouden wij invloed uitoefenen. Onze stem zou gehoord worden. Tegelijkertijd zouden wij, omdat we kapitaalkrachtiger zouden worden, naar wijken kunnen verhuizen waar nu haast alleen maar witte mensen wonen. Heel Nederland zou langzamerhand divers worden. Men zou zo niet meer in het geschetste beeld geloven. En we zouden de nieuwe generatie ‘nieuwelingen’, onze kinderen, veel meer kunnen meegeven. Alles zou beter worden, maakte ik mezelf wijs. Maar dat waren gedachtes van een jonge jongen. Toen hoefde ik nog niets te bouwen.

Hoeveel zin het nog heeft vragen andere jongelieden zich ook af. En daarom stonden mijn buurjongen en een aantal andere wijkgenoten die nog op de basisschool zaten met een zwarte vlag die gekwalificeerd wordt als die van IS tijdens een demonstratie waarop er onder meer ‘dood aan de joden’ geroepen werd. Daarom zijn sommige jongens maanden niet te zien: ze hoppen van cel naar cel. Verloor een ex-klasgenoot haar broer, omdat hij vocht tijdens de oorlog in het Midden-Oosten. Verstopten jongens zakjes drugs in hun portieken om ze later te verkopen aan mannen en vrouwen die er nog zijn, maar door hun verslaving mentaal en fysiek zijn heengegaan. Sliep ik, terwijl er in mijn straat kogels de polonaise dansten. Liep ik haast elke week langs een jongen, die later nationaal bekend werd als jihadverdachte.

Hoeveel zin heeft alles dan nog?

Hier?

Een aantal dagen geleden sprak ik een jeugdwerkster die werkt in de wijk. Het is een zwarte vrouw, haar afro en kleurrijke kleding en accessoires zijn de tekenen van haar roots. We spreken over politiek, identiteit en het hebben van kansen. ‘Alles komt goed. We zullen het veranderen. Change will come’, zegt ze, terwijl ze een vuist maakt. Ik vraag me af of wij niet die verandering moeten zijn. Maar we moeten wachten, blijkbaar. Ondertussen onszelf sterk houden. Invechten, zoals een politicus zei. We moeten ons niet laten misleiden door zwart geld, oorlog, haat. En blijven proberen. Want we worden juist ‘zelfstandig, onderzoeken en ondervinden alles zelf’. We moeten wachten totdat de modder droog wordt, hard genoeg is om burchten te bouwen.


De achttienjarige Turks-Nederlandse Hizir Cengiz verhuisde vanuit zijn geboorteland Turkije dertien jaar geleden naar Nederland, waar hij nu in de Schilderswijk woont. Hij doet dit jaar eindexamen vwo. Hizir schreef voor Scholieren.com en Mindshakes. Nu portretteert hij mensen in woorden voor het Haags en Rotterdams Straatnieuws. Alle namen in dit stuk zijn gefingeerd